ECLI:NL:RVS:2001:AD3842

Raad van State

Datum uitspraak
7 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200103264/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afwijzing van een asielaanvraag door de Staatssecretaris van Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 26 juni 2001 zijn beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de Staatssecretaris van Justitie ongegrond verklaarde. De Staatssecretaris had op 8 juni 2001 de aanvraag van de appellant om een verblijfsvergunning asiel afgewezen. De appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij hij werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.J.A. Leijen. De zitting vond plaats op 26 juli 2001, waar zowel de appellant als de vertegenwoordiger van de Staatssecretaris, mr. E. Brakke, aanwezig waren.

De Raad van State overweegt dat de president van de rechtbank niet is ingegaan op de beroepsgrond van de appellant dat de Staatssecretaris de termijn voor de behandeling van de aanvraag in het aanmeldcentrum heeft overschreden. De Raad concludeert echter dat dit niet leidt tot vernietiging van de uitspraak, omdat de beschikking op 8 juni 2001 tijdig is uitgereikt. De Raad stelt vast dat de Vreemdelingenwet 2000 en het Vreemdelingenbesluit 2000 de procedure en termijnen voor het afhandelen van asielaanvragen vastleggen, en dat de president terecht heeft geoordeeld dat de aanvraag van de appellant in het aanmeldcentrum mocht worden afgewezen.

De Raad van State bevestigt dat de president de beoordeling van de aanvraag niet op de juiste wijze heeft getoetst, maar dat dit niet leidt tot een andere uitkomst. De Raad concludeert dat de president de effectiviteit van de procedure niet in het geding heeft gebracht en dat de appellant niet heeft aangetoond dat zijn aanvraag niet in het aanmeldcentrum had mogen worden afgewezen. Het hoger beroep van de appellant wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd, met verbetering van de gronden.

Uitspraak

200103264/1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
appellant,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te
‘s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 26 juni 2001 in het
geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 juni 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna:
staatssecretaris) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning
asiel te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 juni 2001, verzonden op 27 juni 2001, heeft de
president van de arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage,
nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: president), het daartegen door
appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is
aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State
binnengekomen op 3 juli 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is
aangehecht.
Bij brief van 10 juli 2001 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.
De Afdaling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2001, waar
appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.J.A. Leijen, advocaat te
Alkmaar, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E. Brakke,
ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000
(hierna: Vw 2000) kan een aanvraag tot het verlenen van een
verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van de
Vw 2000, binnen een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal
uren worden afgewezen.
Ingevolge artikel 3.1 17, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit
2000 (hierna: Vb 2000) wordt, indien de staatssecretaris voornemens is een
zodanige aanvraag binnen 48 proces-uren af te wijzen, het voornemen
daartoe schriftelijk aan de vreemdeling uitgereikt.
Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder f, van het Vb 2000 wordt
onder proces-uren verstaan de uren die voor het onderzoek naar de aanvraag
in een aanmeldcentrum beschikbaar zijn, waarbij de uren van 22.00 tot
08.00 niet meetellen.
2.2. Appellant betoogt terecht dat de president niet is ingegaan op de
beroepsgrond dat de staatssecretaris bij de behandeling van en beslissing op
zijn aanvraag in het aanmeldcentrum de daarvoor beschikbare termijn heeft
overschreden. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen
uitspraak, omdat uit de stukken blijkt dat de beschikking op 8 juni 2001 om
9.20 uur is uitgereikt, voordat om 15.00 uur de 48 beschikbare proces-uren
waren verstreken. Dat toepassing van onderdeel C3/12 van de
Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) mogelijk tot een andere
berekening van het tijdstip, waarop de beschikking uiterlijk mocht worden
uitgereikt, zou leiden, maakt dat niet anders. De Vw 2000 bepaalt dat het
aantal uren dat beschikbaar is voor het behandelen van en beslissen op een
aanvraag in een aanmeldcentrum bij algemene maatregel van bestuur wordt
bepaald. Van de daarbij gestelde termijn kan niet rechtsgeldig bij die
circulaire worden afgeweken.
2.3. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een
aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als
bedoeld in artikel 28, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk
heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op
zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening
vormen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f, wordt bij het
onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de
vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren
dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de
beoordeling van zijn aanvraag, tenzij deze aannemelijk kan maken dat het
ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
2.4. De tweede grief klaagt dat de president blijkens overweging 4 van
de aangevallen uitspraak ten onrechte het asielrelaas onaannemelijk acht,
omdat hij het reisverhaal onaannemelijk acht. Naar aanleiding van deze grief
wordt volstaan met de overweging dat in het midden kan blijven of deze
overweging juist is, omdat de bij de president bestreden beschikking niet op
die overweging is gebaseerd en de president die beschikking op dat punt
terecht in stand heeft gelaten. De grief faalt.
2.5. Appellant betoogt in de derde plaats dat de president de
beoordeling of de aanvraag geschikt was om in een aanmeldcentrum te
worden afgedaan, niet op juiste wijze heeft getoetst.
2.5.1. De president heeft inderdaad ten onrechte overwogen dat de
aanvraag van appellant in een aanmeldcentrum mocht worden afgewezen,
omdat in redelijkheid buiten twijfel is dat bij terugzending van appellant naar
het land van herkomst geen gevaar voor vervolging dan wel schending van
artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en
de fundamentele vrijheden (EVRM) bestaat. Appellant is daarmee echter in
elk geval niet tekort gedaan.
Bij de beoordeling of een aanvraag geschikt is om in een
aanmeldcentrum te worden afgewezen, gaat het er louter om of de
staatssecretaris voornemens is om dat binnen 48 uur te doen. Deze hoeft
van dit voornemen slechts af te zien, indien meer tijd nodig is om tot een
beslissing te komen. Indien een vreemdeling in beroep betoogt dat nader
onderzoek nodig was en zijn aanvraag daarom niet in een aanmeldcentrum
mocht worden afgewezen, dient hij concreet aan te gaven, wat zijns inziens
nader onderzocht moest worden en waarom dat onderzoek nodig was om tot
een juiste beslissing te kunnen komen. Appellant heeft echter slechts in
algemene zin abstracte klachten geuit tegen de aanmeldcentrumprocedure.
Het aangevoerde kan daarom niet tot vernietiging van de aangevallen
uitspraak leiden.
2.6. Het betoog van appellant tenslotte dat de president ten onrechte
heeft overwogen dat de effectiviteit van de procedure niet in het geding is,
omdat hij ten volle toetst aan artikel 3 van het EVRM, kan evenmin tot
vernietiging leiden. Ook dit betoog ontbeert concrete, op zijn geval
toegespitste, argumenten, op grond waarvan geoordeeld moet worden dat de
behandeling en afwijzing van de aanvraag van appellant in het
aanmeldcentrum tot schending van het bepaalde in artikel 3. gelezen in
samenhang met artikel 13 van het EVRM, heeft geleid.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij
het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding,
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter,
en mr. M. Vlasblom en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden,