Raad
van State
200005057/1.
Datum uitspraak: 22 augustus 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Joanne Vastgoed B.V., gevestigd te Uitgeest,
appellante,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 15 september 2000 in het geding tussen:
Bij besluit van 11 juli 2000 heeft de burgemeester van C (hierna: de burgemeester) onder nader aangegeven voorschriften en bepalingen aan appellante voor de maanden juli, augustus en september 2000 ontheffing verleend van het verbod, als bedoeld in artikel 44 van de APV, de inrichting […], gevestigd aan de […]straat 20 te C, tussen 23.00 uur en 5.00 uur voor het publiek geopend te hebben of daarin een of meer bezoekers toe te laten of te hebben.
Bij besluit van 5 september 2000, blijkens een daarop aangebracht stempel verzonden op 7 september 2000, heeft de burgemeester het daartegen door bewoners van de […]straat gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 11 juli 2000 voor de resterende vrijdagen en zaterdagen ingetrokken.
Bij een door hem als besluit aangemerkte, aan appellante gerichte brief van 7 september 2000 heeft de burgemeester het besluit van 11 juli 2000 wederom voor de resterende vrijdagen en zaterdagen ingetrokken, tegen welk besluit appellante bij de burgemeester bezwaar heeft gemaakt.
Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 15 september 2000, verzonden op 25 september 2000, voorzover hier van belang, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de president) het door appellante tegen het besluit van 5 september 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 27 oktober 2000, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 november 2000. Laatstgenoemde brief is aangehecht.
Bij brief van 23 februari 2001 heeft de burgemeester een memorie van antwoord ingediend. Bij brief van 5 maart 2001 hebben direct omwonenden, die op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) als partij aan het geding deelnemen, een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn, en Th. Kaandorp, directeur, en de burgemeester, vertegenwoordigd door A.B. Visser en J.P.N. Rood, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De president heeft, met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak gedaan in de hoofdzaak die was aangespannen tegen het besluit van 5 september 2000. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat dit in het onderhavige geval niet toelaatbaar is. Zij heeft daartoe aangevoerd dat pas tijdens de zitting op 14 september 2000 deze beslissing op bezwaar aan haar bekend is gemaakt. Op 15 september 2000 heeft zij, naar zij stelt op verzoek van de president, om aan het connexiteitsvereiste te kunnen voldoen, tegen dit besluit beroep ingesteld, zulks op nader aan te voeren gronden. Appellante acht het onjuist dat de president, zonder de gronden van het beroep af te wachten, onmiddellijk uitspraak heeft gedaan.
2.2. Met betrekking tot de processuele gang van zaken is het volgende gebleken. Tegen de als een primair besluit aangeduide beschikking van 7 september 2000 heeft appellante bij brief van 13 september 2000 bezwaar gemaakt. Bij brief van dezelfde datum heeft zij zich tot de president gewend met het verzoek om, hangende dit bezwaar, een voorlopige voorziening te treffen. Het bezwaar heeft zij op 14 september 2000 nader gemotiveerd. Diezelfde dag is het verzoek door de president ter zitting behandeld. Zoals uit het proces-verbaal van die zitting en uit de uitspraak van de president naar voren komt heeft de president met instemming van partijen het door appellante ingediende verzoekschrift van 13 september 2000 aangemerkt als te zijn gericht tegen de op bezwaar genomen beslissing van 5 september 2000. Uit het proces-verbaal van de zitting volgt verder dat de president het onderzoek in de zaak na de behandeling ter zitting heeft gesloten. Op dat moment was tegen dat besluit evenwel nog geen beroep ingesteld bij de rechtbank. Teneinde niettemin uitspraak in de zaak te kunnen doen heeft de president appellante de mogelijkheid gegeven daags na de zitting een beroepschrift in te dienen. Vrijwel direct na ontvangst daarvan heeft de president nog dezelfde dag uitspraak gedaan.
2.2.1. In de aangevallen uitspraak heeft de president overwogen dat aan het vereiste van connexiteit, als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, is voldaan nu door appellante op 15 september 2001 op een tijdstip dat is gelegen voordat de uitspraak is gedaan, beroep is ingesteld. De Afdeling acht deze benadering van de president onjuist. Artikel 8:86, eerste lid, van de Awb vooronderstelt bij de bevoegdheid tot kortsluiting dat er een zitting is gehouden op een moment dat er beroep aanhangig is. De Awb biedt geen ruimte voor de door de president gevolgde procedure, waarbij het verzoek om voorlopige voorziening is toegerekend aan een nog in te stellen beroep en tot de behandeling ter zitting van dat verzoek is overgegaan voordat er formeel beroep is ingesteld, en waarbij vervolgens het onderzoek ter zitting is gesloten, de gelegenheid is geboden beroep in te stellen en, nadat er beroep is ingesteld, onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak is gedaan. Immers door het onderzoek in de zaak op 14 september 2000 te sluiten, was de president zonder heropening daarvan niet bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen op het eerst na de sluiting van het onderzoek ingediende beroepschrift van appellante. In het onderhavige geval is niet gebleken dat de president de zitting heeft geschorst teneinde appellante in de gelegenheid te stellen een beroepschrift op te stellen en in te dienen. Evenmin is gebleken dat partijen de president toestemming hebben verleend om na het instellen van het beroep een (nadere) zitting achterwege te laten. De aangevallen uitspraak dient dan ook wegens strijd met artikel 8:86 van de Awb te worden vernietigd. Het hoger beroep van appellante is in zoverre gegrond. In dit geval ziet de Afdeling geen aanleiding om de zaak zelf af te doen, nu appellante zich daartegen ter zitting in hoger beroep uitdrukkelijk heeft verzet met het betoog dat haar met betrekking tot het besluit van 5 september 2000 een instantie is ontnomen die zij wenst te benutten, en dit betoog niet zonder grond is. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, onder b, van de Wet op de Raad van State terugwijzen naar de rechtbank voor een verdere inhoudelijke behandeling.
2.3. Nu de door de Afdeling onjuist geachte benadering van de president haar oorsprong vindt in onduidelijke besluitvorming door de burgemeester, is er aanleiding de burgemeester te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. De rechtbank zal dienen te beslissen over de proceskosten in beroep.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de aangevallen uitspraak;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de burgemeester van C in de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van ƒ 1.674,30, waarvan een gedeelte groot ƒ 1.420,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente C te worden betaald aan appellante;
V. gelast dat de gemeente C aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (ƒ 675,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter,
en mr. H. Troostwijk en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,