200103328/1.
Datum uitspraak: 16 augustus 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant 1 en 2],
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 28 juni 2001 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Justitie.
Bij besluiten van 14 juni 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie
(hierna: de staatssecretaris) aanvragen van appellanten om hun een verblijfsvergunning asiel te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 28 juni 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 5 juli 2001, bij de Raad van State binnengekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld.
Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 juli 2001 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2001, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. L. Vellenga-van Nieuwkerk, advocaat te Alkmaar en B. Petkovic, tolk, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.A.C. Verbeek, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. In overweging 4.3 van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank naar aanleiding van hetgeen appellanten met betrekking tot het traumatabeleid naar voren hebben gebracht overwogen dat de staatssecretaris in de door hen gestelde gebeurtenissen geen aanleiding behoefde te zien appellanten in het bezit te stellen van een verblijfsvergunning.
2.2. Appellanten hebben in het kader van hun beroep op het traumatabeleid in de derde grief van het appèlgeschrift naar voren gebracht, dat hun aanvragen ten onrechte in de aanmeldcentrum-procedure zijn afgewezen en dat in de aangevallen uitspraak niet, althans onvoldoende gemotiveerd tot uitdrukking wordt gebracht, waarom deze procedure in dit geval kon worden gevolgd. Blijkens de toelichting op deze grief zijn appellanten van mening dat, in verband met hun beroep op het traumatabeleid, een nader onderzoek naar de psychische gesteldheid van appellante nodig was. Zulks was volgens appellanten binnen de 48-uurs procedure onmogelijk. In dit kader hebben appellanten erop gewezen, dat de beschikkingen op de aanvragen zijn geslagen en uitgereikt voordat de staatssecretaris de medische verklaring, waaruit blijkt dat appellante medische behandeling voor haar psychische klachten nodig heeft, had ontvangen. Voorts was volgens appellanten nader onderzoek noodzakelijk naar de vraag of de medische behandeling van appellante in het land van herkomst kan plaatsvinden.
2.2.1. Appellanten hebben zich in aansluiting hierop in de vierde grief van het appèlgeschrift op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen overweging heeft gewijd aan hun in beroep naar voren gebrachte stelling dat het onzorgvuldig was om de beschikkingen te slaan, voordat de uitkomst van het medisch onderzoek bekend was.
2.3. Uit de gedingstukken en de daarop ter zitting gegeven mondelinge toelichting volgt dat de staatssecretaris in de stellingen van appellanten omtrent hun psychische gesteldheid bij de nabespreking van het verslag van het nader gehoor met hun gemachtigde, aanleiding heeft gezien een medisch deskundige te raadplegen. Blijkens gedingstuk 7 is de met een aanvraag "Consult GG&GD" op 13 juni 2001 ingeschakelde arts onder meer de vraag voorgelegd of er een acute medische noodzaak is voor behandeling en opvang van appellante. Vervolgens zijn op 14 juni 2001 de beschikkingen binnen de 48-uurs termijn gegeven en uitgereikt. Nadien is het antwoord van de arts ontvangen, die behandeling wel nodig achtte, maar de hiervoor vermelde vraag ontkennend beantwoordde.
2.4. De vertegenwoordiger van de staatssecretaris heeft desgevraagd ter zitting van de Afdeling uiteindelijk verklaard, dat, indien uit de beantwoording van de gestelde vragen zou zijn gebleken dat er een acute medische noodzaak is voor behandeling en opvang van appellante, dit ertoe zou hebben geleid dat appellanten zouden zijn doorgezonden naar een zogenoemd opvangcentrum.
2.5. De vorenstaande feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, is de Afdeling van oordeel dat in het onderhavige geval de aanvragen om verblijfsvergunningen asiel ten onrechte binnen de aanmeldcentrum-procedure zijn afgewezen. Door aan de inhoud van het medisch advies betekenis toe te kennen voor de wijze van afdoening in een Aanmeldcentrum dan wel een Opvangcentrum, maar dit advies niet af te wachten, heeft de staatssecretaris de beslissing op de aanvragen onvoldoende zorgvuldig voorbereid en daarmee artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geschonden. De rechtbank heeft dit miskend.
De hier besproken grieven slagen.
2.6. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet hierop, behoeven de overige door appellanten aangevoerde grieven geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van de staatssecretaris vernietigen. Aangezien niet vaststaat, welke beslissing op de aanvragen van appellanten moet worden genomen, ziet de Afdeling geen grond om toepassing te geven aan het bepaalde bij artikel 8:72, vierde lid, in fine, van de Awb. De staatssecretaris zal opnieuw op de aanvragen moeten beslissen.
2.7. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 28 juni 2001, in zaaknr. AWB 01/25269;
II. verklaart het door appellanten bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
III. vernietigt de besluiten van de Staatssecretaris van Justitie van 14 juni 2001, kenmerk 0106-09-8013;
IV. veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van ƒ 2.840,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) te worden betaald aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091 onder vermelding van het zaaknummer).
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. M. Vlasblom, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Frenkel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk De ambtenaar van Staat is
Voorzitter verhinderd de uitspraak te
ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,