200002459/1.
Datum uitspraak: 8 augustus 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, gevestigd te B,
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 30 maart 2000 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Breda.
Bij besluit van 10 juni 1999 hebben burgemeester en wethouders van Breda (hierna: burgemeester en wethouders) appellante onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven om binnen vier weken het gebruik van de magazijnloods op het perceel, kadastraal bekend gemeente C, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend […] […] te C, voor detailhandelsdoeleinden te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 6 oktober 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 maart 2000, verzonden op 10 april 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 22 mei 2000, bij de Raad van State ingekomen op 22 mei 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 juni 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 augustus 2000 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. T.A.P. Langhout en A. de Jong, advocaat te Heerenveen respectievelijk werkzaam voor Adviesburo Nieman B.V., en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. P.L.J. Verhoef, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellante heeft betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik als discountsupermarkt van het betrokken deel van het pand geen overtreding van artikel 352, tweede lid, van de gemeentelijke bouwverordening oplevert en dat burgemeester en wethouders dus niet bevoegd waren om handhavend op te treden. Zij heeft daarbij naar voren gebracht dat het pand qua constructie en inrichting voor het door haar beoogde gebruik geschikt is.
2.2. Ten tijde van het nemen van de besluiten van 10 juni 1999 en 6 oktober 1999 gold voor het betrokken perceel geen bestemmingsplan.
Het gebruik van het pand werd destijds beheerst door het bepaalde in artikel 352, tweede lid, van de gemeentelijke bouwverordening. Ingevolge deze bepaling is het verboden niet in een bestemmingsplan begrepen bouwwerken en hun aanhorigheden te gebruiken in strijd met de bestemming, die zij blijkens hun constructie dan wel inrichting hebben.
2.3. Artikel 352, tweede lid, van de bouwverordening is een gebruiksbepaling. Zij heeft naar haar aard geen planologische, maar uitsluitend een bouwkundige betekenis. Het daarin neergelegde verbod is, gezien de bewoordingen, gerelateerd aan de bouwkundige hoedanigheid van het bouwwerk en de daaruit blijkende bestemming. Bepalend is daarbij de feitelijke constructie en inrichting. De bouwaanvraag en de daarop verleende bouwvergunning zijn dus niet bepalend, al kunnen zij wel bij de beoordeling worden betrokken. Indien het bouwwerk de geschiktheid heeft gehad om overeenkomstig de (bouwkundige) bestemming te worden gebruikt, is gebruik in strijd met die bestemming verboden. Daarvan is sprake indien het bouwwerk voor dat gebruik niet geschikt is zonder ingrijpende bouwkundige veranderingen, wat betreft constructie dan wel inrichting.
2.4. De Afdeling gaat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten. Het pand dat appellante in januari 1999 heeft betrokken, heeft een oppervlakte van 2223 m² en een inhoud van ruim 20.000 m³. Het bestaat uit één grote ruimte die van 1984 tot januari 1999 is gebruikt voor de opslag van conserven. Deze ruimte is opgetrokken uit een gemetselde borstwering met daarboven geprofileerd staalplaat. Toegang tot het pand wordt verkregen via een roldeur. Aan de binnenzijde van de wanden is isolatiemateriaal aangebracht, dat moest voorkomen dat de opgeslagen conserven zouden bevriezen. Er lag oorspronkelijk een betonvloer die van een slijtlaag was voorzien. In het pand zijn geen toiletvoorzieningen. Er was geen verwarmingsinstallatie die het gehele pand kon verwarmen. In het pand zijn slechts zeer beperkt watervoorzieningen aanwezig, terwijl er voorts uitsluitend natuurlijke ventilatie is.
2.5. Mede gezien het vorenstaande, moet worden geoordeeld dat het pand ten tijde van de ingebruikname naar gangbare opvattingen in Nederland niet zonder ingrijpende bouwkundige voorzieningen geschikt was voor gebruik als (discount)supermarkt. Gebruik van het pand als (discount)supermarkt moet derhalve in strijd worden geacht met de bestemming die het pand blijkens zijn constructie en inrichting heeft. Hieraan doet niet af dat appellante, naar zij heeft betoogd, vanuit dit pand gedurende enige tijd de door haar gewenste detailhandelsactiviteiten heeft uitgeoefend.
2.6. Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat burgemeester en wethouders bevoegd waren om handhavend op te treden.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.R. Bakker, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Bakker w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,