ECLI:NL:RVS:2001:AD3370

Raad van State

Datum uitspraak
8 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200005861/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.J.R. Bakker
  • P.J.J. van Buuren
  • E.A. Alkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bezwaar tegen bouwvergunningen en verklaringen van geen bezwaar in het kader van ruimtelijke ordening

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de besluiten van burgemeester en wethouders van IJsselstein tot het verlenen van bouwvergunningen voor de bouw van woningen. De Raad van State oordeelt dat tegen de verklaringen van geen bezwaar, die door de gedeputeerde staten van Utrecht zijn verleend, zelfstandig bezwaar openstond. De rechtbank had ten onrechte overwogen dat artikel 6.6 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet kon worden toegepast voordat er een ontwerp-uitwerkingsplan was vastgesteld. De Raad van State stelt vast dat de betrokken gronden in het bestemmingsplan zijn aangewezen voor 'Wonen I' en dat de bouwvergunningen in overeenstemming moeten zijn met de planvoorschriften. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, maar met verbetering van de gronden. De burgemeester en wethouders hebben niet de vereiste zorgvuldigheid betracht bij het nemen van de beslissing op bezwaar, omdat zij de bezwaarschriften van Nozema niet als gericht tegen de verklaringen van geen bezwaar hebben aangemerkt en niet hebben doorgezonden aan de gedeputeerde staten. Dit gebrek leidt tot de conclusie dat de beslissing op bezwaar vernietigd had moeten worden. De Raad van State veroordeelt de burgemeester en wethouders in de proceskosten van Nozema, die zijn gemaakt in verband met het hoger beroep.

Uitspraak

Raad
van State
200005861/1.
Datum uitspraak: 8 augustus 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. burgemeester en wethouders van IJsselstein,
2. de Nederlandse Omroep-Zendermaatschappij N.V. Nozema, gevestigd te IJsselstein,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van url('23 november 2000 ',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=22921)] in het geding tussen:
appellante sub 2
en
appellanten sub 1.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 augustus 1999 hebben appellanten sub 1 (hierna: burgemeester en wethouders) aan Zenderbouw B.V. Ontwikkelingsmaatschappij (hierna: Zenderbouw) te IJsselstein bouwvergunning verleend voor de bouw van 49 vrije sector koopwoningen op het perceel kadastraal bekend gemeente IJsselstein sectie B-1085 (ged.), plaatselijk bekend Zenderpark III-West, veld 20 en 21A. Bij besluit van 6 september 1999 hebben burgemeester en wethouders aan Bunnink's Exploitatiemaatschappij IJsselstein B.V. te IJsselstein bouwvergunning verleend voor de bouw van 69 zogenoemde eilandwoningen op het perceel kadastraal bekend gemeente IJsselstein sectie B-1166, plaatselijk bekend Zenderpark III-West, veld 17. Bij besluit van 27 oktober 1999 hebben burgemeester en wethouders aan Zenderbouw bouwvergunning verleend voor de bouw van 30 vrije sector koopwoningen op het perceel kadastraal bekend gemeente IJsselstein sectie B-1085, plaatselijk bekend Zenderpark III-West, veld 13.
Bij besluit van 29 februari 2000 hebben burgemeester en wethouders de tegen die besluiten door appellante sub 2 (hierna: Nozema) gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 november 2000, verzonden op die dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door Nozema ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
[redactie: url('AA9193',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=22921)]
Tegen deze uitspraak hebben burgemeester en wethouders bij brief van 2 januari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 3 januari 2001, en Nozema bij brief van 19 december 2000, bij de Raad van State ingekomen op 20 december 2000, hoger beroep ingesteld. Burgemeester en wethouders hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 29 januari 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 februari 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2001, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, en Nozema, vertegenwoordigd door mr. M.B. Koetser en mr. P. Nicolai, advocaten te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is aldaar gehoord Zenderbouw, vertegenwoordigd door J.M. Bodewes.
2. Overwegingen
2.1. De Afdeling stelt voorop dat de rechtbank terecht en op juiste gronden heeft overwogen dat Nozema is aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht bij de verlening van de in geschil zijnde bouwvergunningen.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Zenderpark", goedgekeurd bij Koninklijk besluit van 28 juni 1995, nr. 95.005450, zijn de gronden, waarop de vergunde woningen zijn voorzien, aangewezen voor "Wonen I". Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften zijn die gronden bestemd voor een woonwijk en de daarbij behorende voorzieningen op wijkniveau. Ingevolge het derde lid van dat artikel werken burgemeester en wethouders die bestemming uit met inachtneming van de aanwijzingen op de plankaart, het bepaalde in artikel 7 en nadergenoemde bepalingen (uitwerkingsregels).
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften mogen de op de plankaart voor "Wonen I" aangewezen gronden slechts worden bebouwd overeenkomstig een door burgemeester en wethouders vast te stellen uitwerking met inachtneming van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 7 t/m 11 van de voorschriften en de overige leden van dit artikel. Ingevolge het tweede lid ligt het ontwerp-uitwerkings- of wijzigingsplan gedurende 14 dagen ter gemeentesecretarie ter inzage. Ingevolge het zesde lid mogen in afwijking van het eerste lid de gronden worden bebouwd voordat de voorgeschreven uitwerking rechtskracht heeft verkregen, indien:
a. de op te richten bebouwing overeenstemt met, dan wel op verantwoorde wijze kan worden ingepast in een vastgestelde uitwerking of een daarvoor gemaakt ontwerp, en
b. gedeputeerde staten vooraf hebben verklaard dat zij tegen het verlenen van de vereiste bouwvergunning geen bezwaar hebben.
2.3. Burgemeester en wethouders hebben betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat vermeld artikel 6, zesde lid, niet kan worden toegepast voordat burgemeester en wethouders een ontwerp-uitwerkingsplan hebben vastgesteld. Dit betoog slaagt. De tekst van die bepaling biedt geen steun aan het stellen van die eis aan de betrokken ontwerpen. Uit de beslissing tot toepassing van de vooruitloopregeling blijkt dat burgemeester en wethouders ze voor hun rekening hebben genomen. Er is geen grond om aan te nemen dat de planwetgever dat onvoldoende heeft geacht, noch om te oordelen dat hij dat onvoldoende moest achten. Het gaat dan ook te ver om vermelde eis, zoals de rechtbank heeft gedaan, in meervermelde bepaling in te lezen.
2.3.1. Nu verder vaststaat dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar voor de betrokken gronden ontwerp-uitwerkingsplannen waren opgesteld, waarmee de bouwplannen in overeenstemming zijn, heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat burgemeester en wethouders geen toepassing hadden mogen geven aan artikel 6, zesde lid.
2.4. Aan de beslissing op bezwaar kleeft wel een ander, niet door de rechtbank geconstateerd gebrek.
2.5. Bij besluiten van 21 juni, 15 juli en 12 augustus 1999 hebben gedeputeerde staten van Utrecht de ingevolge vermeld artikel 6, zesde lid, onder b, vereiste verklaringen van geen bezwaar verleend. In het kader daarvan konden gedeputeerde staten de planologische aanvaardbaarheid van de ontwerp-uitwerkingsplannen beoordelen. De wettelijke grondslag voor het opnemen van dat vereiste is artikel 16 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Dat betekent dat de verklaringen van geen bezwaar niet ingevolge artikel 15, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening deel uitmaakten van de aangevochten bouwvergunningen, maar dat daartegen zelfstandig bezwaar bij gedeputeerde staten openstond. Nu Nozema in haar tegen de verleende bouwvergunningen ingediende bezwaarschriften ook uitdrukkelijk van haar bezwaren tegen de verleende verklaringen van geen bezwaar heeft doen blijken, hadden burgemeester en wethouders die bezwaarschriften tevens moeten aanmerken als te zijn gericht tegen de verklaringen van geen bezwaar en, overeenkomstig artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in zoverre moeten doorzenden aan gedeputeerde staten. Het zou vervolgens in de rede hebben gelegen dat burgemeester en wethouders de beslissing van gedeputeerde staten op het bezwaar tegen de verleende verklaringen van geen bezwaar hadden afgewacht alvorens - zelf - te beslissen op de bezwaren tegen de verleende bouwvergunningen. Zouden immers de verklaringen van geen bezwaar alsnog zijn geweigerd, dan zou aan de vereisten voor het toepassen van de vooruitloopregeling niet langer worden voldaan en zouden de verleende bouwvergunningen om die reden niet kunnen worden gehandhaafd.
2.5.1. Nu burgemeester en wethouders niet in deze zin hebben gehandeld, hetgeen verband houdt met het feit dat zij niet hebben onderkend dat op hen een doorzendplicht rustte met betrekking tot het bezwaar tegen de verleende verklaringen van geen bezwaar, moet worden geoordeeld dat zij bij het nemen van de beslissing op bezwaar niet de vereiste zorgvuldigheid hebben betracht. Die beslissing is mitsdien genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Om die reden had de rechtbank de door burgemeester en wethouders genomen beslissing op bezwaar behoren te vernietigen.
2.6. De slotsom is dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, dient te worden bevestigd.
2.7. Burgemeester en wethouders dienen, in verband met het in hoger beroep vastgestelde gebrek dat aan de beslissing op bezwaar kleeft, in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt burgemeester en wethouders van IJsselstein in de door appellante sub 2 in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van ƒ 2.130,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente IJsselstein te worden betaald aan appellante sub 2;
III. gelast dat gemeente IJsselstein aan appellante sub 2 het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (ƒ 675,--) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.R. Bakker, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. E.A. Alkema, Leden, in tegenwoordigheid van mr. mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
Bij verhindering van de
ambtenaar van Staat:
w.g. Bakker w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2001
27.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,