ECLI:NL:RVS:2001:AD2898

Raad van State

Datum uitspraak
11 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200003137/1.
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.J.R. Bakker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van het Rolluikenbesluit door de gemeente Den Haag met betrekking tot Paradise Club 's-Gravenhage B.V.

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van Paradise Club 's-Gravenhage B.V. tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Den Haag. De zaak betreft de handhaving van het Rolluikenbesluit van de gemeente Den Haag, dat op 21 juli 1987 is vastgesteld. Dit besluit heeft als doel om esthetisch niet-verantwoorde gevelwijzigingen, zoals illegaal aangebrachte rolluiken, terug te dringen. De gemeenteraad heeft in 1993 besloten dat rolluiken die vóór de invoering van het beleid zijn aangebracht, na een bepaalde datum niet meer gebruikt mogen worden, met uitzondering van oudejaarsvieringen en calamiteiten. De datum voor het winkelconcentratiegebied REVA is vastgesteld op 1 oktober 1993.

Paradise Club heeft rolluiken aangebracht zonder de vereiste bouwvergunning, wat aanleiding gaf tot handhaving door de burgemeester en wethouders van Den Haag. Na een aanschrijving om de rolluiken te verwijderen, heeft de club bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van de club tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. De Afdeling concludeert dat de burgemeester en wethouders bevoegd waren om handhavend op te treden, aangezien de rolluiken niet voldoen aan de eisen van de gemeentelijke Bouwverordening en er geen bijzondere omstandigheden zijn die legalisatie rechtvaardigen.

De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat er geen grond is voor het oordeel dat het handhavingsbeleid niet van toepassing is. De club heeft niet aangetoond dat er sprake is van een uitzonderingsgeval. De beslissing van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Raad
van State
200003137/1.
Datum uitspraak: 11 juli 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Paradise Club 's-Gravenhage B.V., gevestigd te Den Haag,
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Den Haag van 31 mei 2000 in het geding tussen:
appellante
en
burgemeester en wethouders van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 1998 hebben burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: burgemeester en wethouders) appellante onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven de zonder bouwvergunning aangebrachte rolluiken aan de gevel van het perceel Thomsonlaan 105a, 105b, 107 en 107b te Den Haag binnen zes weken te verwijderen.
Bij besluit van 19 maart 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van Commissie beroep- en bezwaarschriften van 12 maart 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 31 mei 2000, verzonden op dezelfde datum, heeft de arrondissementsrechtbank te Den Haag (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 24 juni 2000, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 2 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2001, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. M.V.I. Balázs-den Hartog, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De aanschrijving betreft de verwijdering van drie geheel gesloten rolluiken, die appellante vóór 21 juli 1987 heeft doen aanbrengen in de portieken van de percelen, waarin zij een erotische club exploiteert.
2.2. Vast staat dat voor het aanbrengen van de rolluiken niet de daarvoor ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet vereiste bouwvergunning is verleend. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat burgemeester en wethouders bevoegd waren tot de aanschrijving.
2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van optreden tegen een illegale situatie. De aanwezigheid van een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen, indien er concreet zicht is op legalisatie.
2.4. Ingevolge artikel 9.1, vierde lid, van de gemeentelijke Bouwverordening 1993, voor zover thans van belang, dient bij de toepassing van een rolluik, rolhek of schuifhek de openheid daarvan minimaal 75% te bedragen. De onderhavige, geheel gesloten rolluiken, waarover de welstandscommissie op 18 maart 1997 ook negatief heeft geadviseerd, voldoen niet aan deze eis. Legalisering van de plaatsing daarvan is dan ook niet mogelijk.
2.5. Bij het zogeheten Rolluikenbesluit van 21 juli 1987 heeft de gemeenteraad van Den Haag een specifiek op rolluiken toegespitst beleid vastgesteld om esthetisch niet-verantwoorde gevelwijzigingen terug te dringen. Voor zover het vóór 21 juli 1987 illegaal aangebrachte rolluiken betreft, zoals hier het geval is, kregen betrokkenen de gelegenheid binnen vijf jaren na die datum alsnog aan het nieuwe beleid te voldoen. De gemeenteraad heeft vervolgens op 7 januari 1993 besluiten genomen over de vervolgaanpak van het Rolluikenbesluit, hetgeen onder meer inhoud dat bedoelde rolluiken wel mogen blijven hangen, maar dat deze na een bepaalde - per (winkelconcentratie)gebied vast te stellen - datum niet meer mogen worden gebruikt, behoudens tijdens de oudejaarsviering en in geval van calamiteiten. Voor het zogeheten winkelconcentratiegebied REVA, waarin de percelen zijn gelegen, is die datum bepaald op 1 oktober 1993.
Sedert maart 1994 voeren burgemeester en wethouders een actief handhavingsbeleid ter zake. Tegen ondernemers die, na een waarschuwing, rolluiken in strijd met het door de gemeenteraad vastgestelde beleid blijven gebruiken, wordt met bestuursdwang opgetreden. Voor rolluiken voor kwetsbare deuren maken zij onder nader aangegeven voorwaarden, een uitzondering. Het moet dan gaan om rolluiken met een breedte van 1 meter met een marge van 10%.
2.6. Het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat het handhavingsbeleid van burgemeester en wethouders hier niet van toepassing is, omdat de percelen woonhuizen zijn, faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat van een woonfunctie van de percelen geen sprake is, nu zij bedrijfsmatig worden geëxploiteerd. Ook verder is niet gebleken dat appellante, zoals zij stelt, als uitzonderingsgeval is aan te merken. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen staat daaraan de breedte van de onderhavige rolluiken reeds in de weg. De breedte daarvan varieert van 1,85 tot 2 m, welke breedte, naar burgemeester en wethouders stellen, is opgemeten door een ambtenaar van de buitendienst. De ongemotiveerde betwisting door appellante van de juistheid van die meting, is onvoldoende om aan de juistheid daarvan te twijfelen.
2.7. In hetgeen appellante heeft aangevoerd over het specifieke karakter van haar bedrijf en de afwijkende normen en waarden die in haar branche zouden gelden, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid aan hun beleid hebben kunnen vasthouden. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de alternatieven die door de gemeente zijn genoemd geen adequate beveiliging bieden. Bovendien is van de zijde van de gemeente onweersproken gesteld dat in de gemeente Den Haag ook andere prostitutie-inrichtingen zijn gevestigd die niet beschikken over (gesloten) rolluiken en die door middel van alternatieven voldoende veiligheid hebben kunnen scheppen.
2.8. Tenslotte faalt het betoog van appellante dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. Ook in hoger beroep heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat burgemeester en wethouders hun beleid niet consequent toepassen. Daarbij wordt nog overwogen dat ter zitting is gebleken dat de in dit verband door appellante genoemde panden [adressen] inmiddels zijn aangeschreven.
2.9. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de rechtbank terecht tot de slotsom is gekomen dat er geen grond is voor het oordeel dat burgemeester en wethouders niet tot handhavend optreden mochten besluiten.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.R. Bakker, Lid van de enkelvoudige kamer,
in tegenwoordigheid van mr. drs. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Bakker w.g. Stolker
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2001
27-352.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,