200005685/1.
Datum uitspraak: 18 juli 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 13 november 2000 in het geding tussen:
de Minister van Justitie.
Bij besluit van 12 maart 1998 heeft de korpschef van de regiopolitie Utrecht het aan appellant op 18 december 1997 verleende verlof tot het voorhanden hebben van vuurwapens van de categorie III, geldig tot 1 januari 1999, ingetrokken.
Bij besluit van 26 mei 1999 heeft de Minister van Justitie (hierna: de Minister) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 november 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 december 2000, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 januari 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 februari 2001 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 200 1, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.A.M. Lamers, gemachtigde, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. H. van Dijk, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (hierna: Wwm) is het verboden een wapen of munitie van de categorieën 11 en 111 voorhanden te hebben. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel is het eerste lid niet van toepassing op personen die houder zijn van een verlof als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de wet, voor zover dit verlof reikt.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wwm, voorzover hier van belang, kunnen de in deze wet genoemde verloven, onverminderd de bijzondere gronden tot wijziging of intrekking daarvan, door het bestuursorgaan dat deze heeft verleend of door de Minister worden gewijzigd of ingetrokken, indien er aanwijzingen zijn dat aan de houder daarvan het onder zich hebben van wapens of munitie niet langer kan worden toevertrouwd. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 41, van de Wwm wordt onder munitie verstaan: patronen en andere voorwerpen, bestemd of geschikt om een projectiel of een giftige, verstikkende, weerloosmakende, traanverwekkende of soortgelijke stof door middel van een vuurwapen af te schieten of te verspreiden, alsmede projectielen, bestemd om afgeschoten te worden door middel van een vuurwapen. Ingevolge artikel 38, tweede lid, van de Wwm, volgen de korpschefs de aanwijzingen van de Minister.
2.2. Met de, op grond van artikel 38, tweede lid, van de Wwm vastgestelde, Circulaire wapens en munitie 1997 (hierna: de circulaire) heeft de Minister beoogd een kader te verschaffen voor onder meer de beoordeling van de vraag of aan de houder van het verlof wapens of munitie kunnen worden toevertrouwd. In deze circulaire is onder meer vermeld, dat het voorhanden hebben van wapens en munitie in beginsel is verboden en dat de houder van een verlof zich in een uitzonderingspositie bevindt ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie een verbod geldt om wapens en munitie ter beschikking te hebben. Reeds geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de gemaakte uitzondering is volgens de circulaire dan ook voldoende reden om het verlof in te trekken. Dit brengt onder meer met zich dat van de verlofhouder stipte naleving van de wapenwettelijke voorschriften wordt verlangd.
2.3. De Minister heeft, beslissend op het administratief beroep, de beslissing van de korpschef tot intrekking van het aan appellant verleende verlof in stand gelaten, overwegende dat op 10 februari 1998 tijdens een controle op de naleving van de bepalingen van de Wwm op het huisadres van appellant is geconstateerd dat appellant munitie voorhanden had, te weten 20 losse flodders (zogeheten "blanks") in het kaliber 7,62 x 51 mm, waartoe hij niet was gerechtigd. Op grond hiervan, alsmede op grond van het in de circulaire neergelegde beleid, is de Minister - met de korpschef - tot het oordeel gekomen dat het voorhanden voorhanden hebben van wapens of munitie niet langer aan appellant kon worden toevertrouwd.
2.4. Appellant stelt zich op het standpunt dat de rechtbank heeft miskend dat de Minister ten onrechte heeft aangenomen dat het voorhanden hebben van genoemde losse patronen is verboden op grond van de Wwm, aangezien deze patronen niet voldoen aan het begrip 'munitie", zoals omschreven in artikel 1, onder 41 van de Wwm. Appellant heeft hiertoe een rapport van wapen- en munitiedeskundige D.W. Zoetmulder overgelegd, gedateerd 9 augustus 1998. De conclusie van dit rapport is dat de patronen bestemd noch geschikt zijn (danwel kunnen worden gemaakt) om er een projectiel mee af te vuren. Verder is appellant van mening dat intrekking van het verlof een onevenredig zware maatregel is.
2.5. Evenals de rechtbank ziet de Afdeling in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het besluit van de Minister niet in stand kan blijven. Voor wat betreft de vraag of losse patronen in het kaliber 7,62 x 51 mm als "munitie" in de zin van de Wwm kunnen worden aangemerkt, kent de Minister terecht grote betekenis toe aan de bevindingen van de Werkgroep Advies Wet wapens en munitie. Blijkens de stukken bestaat deze werkgroep uit onder meer wapen- en munitiedeskundigen uit diverse geledingen binnen het justitieel apparaat, en adviseert zij de Minister over zaken die op de Wwm betrekking hebben. Volgens de zienswijze van de werkgroep, waarover in een publicatie in het informatiebulletin van het Korps Landelijke Politiediensten van 28 augustus 1999 het nodige valt te lezen, hebben losse patronen in diverse kalibers - met uitzondering van knalpatronen niet groter dan 6 mm voorzien van enkel slagsas - in de praktijk bewezen krachtig genoeg te zijn om een daartoe aangepast projectiel of een stof door middel van een vuurwapen af te schieten, hoewel zij daar niet altijd voor zijn bestemd. Deze patronen kunnen volgens de werkgroep dan ook worden beschouwd als "munitie", zoals omschreven in artikel 1, onder 40 van de Wwm. Het rapport van de deskundige Zoetmulder behoefde voor de Minister geen aanleiding te vormen om hierover anders te oordelen. Zoetmulder heeft ter zitting van de rechtbank aangegeven dat hij voornoemde ervaringen uit de praktijk niet in zijn rapport heeft verwerkt. Het betoog van appellant dat het gebruik van losse patronen als voortdrijvende lading voor projectielen onverantwoord is, leidt evenmin tot het oordeel dat geen sprake is van "munitie" in vorenbedoelde zin. Dit brengt immers geen verandering in de in de praktijk gebleken mogelijkheid om de patronen als zodanig te gebruiken. Voorts valt - met de rechtbank - niet in te zien dat appellant door de intrekking van het verlof onevenredig in zijn belangen is getroffen. De beslissing is ingegeven door het zwaarwegende belang van het waarborgen van de veiligheid van de samenleving. Dit belang heeft de Minister in redelijkheid kunnen laten prevaleren boven het individueel belang van appellant. In het onderhavige geval gaat het bovendien om een maatregel van beperkte duur. Ook om die reden kan niet van onevenredig nadeel worden gesproken.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Muller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 juli 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,