ECLI:NL:RVS:2001:AC3560

Raad van State

Datum uitspraak
22 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200003543/1.
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • H.W. Groeneweg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing naturalisatieverzoek van minderjarige zoon

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de afwijzing van een verzoek tot naturalisatie van zijn minderjarige zoon door de Staatssecretaris van Justitie. Het verzoek werd op 15 januari 1999 afgewezen, waarna de Staatssecretaris op 20 mei 1999 het bezwaar van de appellant ongegrond verklaarde. De rechtbank te Breda verklaarde op 7 juni 2000 het beroep van de appellant tegen deze beslissing ook ongegrond. De appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij zijn gronden heeft aangevuld in augustus 2000. De zaak werd behandeld op 16 februari 2001, waarbij de Staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag.

De appellant betoogde dat de rechtbank niet had erkend dat de geringe ernst van het delict, de leeftijd van zijn zoon ten tijde van het delict (dertien jaar), en het feit dat zijn zoon al geruime tijd in Nederland verblijft, aanleiding zouden moeten zijn om af te wijken van de richtlijnen van de Rijkswet op het Nederlanderschap. De Staatssecretaris hanteert echter dezelfde richtlijnen voor minderjarigen als voor meerderjarigen, en de Raad van State oordeelde dat er geen grond was om te stellen dat dit niet strookt met de wet. De Raad bevestigde dat de Staatssecretaris bij zijn beslissing terecht van het strafvonnis is uitgegaan en dat de argumenten van de appellant niet voldoende waren om tot een andere conclusie te komen.

Uiteindelijk oordeelde de Raad van State dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er waren geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 22 maart 2001.

Uitspraak

Raad
van State
200003543/1.
Datum uitspraak: 22 maart 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 7 juni 2000 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 januari 1999 heeft Staatssecretaris van Justitie (hierna: Staatssecretaris) een verzoek van appellant om zijn zoon [zoon] te naturaliseren afgewezen.
Bij besluit van 20 mei 1999 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 juni 2000, verzonden op 20 juni 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 23 augustus 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 november 2000 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2001, waar de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat in verband met de betrekkelijk geringe ernst van het delict - vernieling -, de omstandigheid dat het een incident betrof, zijn zoon op het moment van het plegen van het strafbare feit pas dertien jaar oud was, deze reeds geruime tijd in Nederland verblijft en deel uitmaakt van een gezin, waarvan de overige leden inmiddels tot Nederlander zijn genaturaliseerd, van de richtlijnen had moeten worden afgeweken om de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de wet) juist toe te passen.
2.2. De Staatssecretaris past ten aanzien van minderjarigen dezelfde richtlijnen toe als ten aanzien van meerderjarigen, omdat bij de toepassing van het jeugdstrafrecht rekening wordt gehouden met de leeftijd van de dader. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 oktober 2000 in zaaknr. 200001259/1, JV 2000/266, AB 2001, 53) bestaat geen grond voor het oordeel dat dit niet strookt met de wet of om andere redenen rechtens niet toelaatbaar is. De Staatssecretaris mocht bij het nemen van zijn beslissing dan ook zonder meer van het strafvonnis uitgaan. Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd, levert geen grond op voor het oordeel dat de Staatssecretaris ten aanzien van de zoon geen ernstige vermoedens in de zin van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet heeft mogen aannemen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (url(' uitspraak van 2 februari 1998 in zaaknr. H01.97.0004',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=21835), JV 1998, 28) brengt de omstandigheid dat de zoon, naar appellant stelt, slechts eenmaal strafrechtelijk is veroordeeld niet mee dat sprake is van een bijzondere omstandigheid die tot afwijking van de richtlijnen noopt.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling acht de Afdeling geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Groeneweg
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2000
32.
Verzonden: 22 maart 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,