200101373/1 en 200101373/2.
Datum uitspraak: 15 mei 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 27 februari 2001 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-West van de gemeente Amsterdam.
Bij besluit van 14 september 2000 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-West van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) aan [vergunninghouder] krachtens artikel 30 van de Huisvestingswet vergunning verleend tot samenvoeging van de woningen [adres] huis en [adres] eerste verdieping, te Amsterdam.
Bij besluit van 19 december 2000 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften van 13 november 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 27 februari 2001, verzonden op diezelfde dag, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de president) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 maart 2001, bij de Raad van State ingekomen op 21 maart 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 20 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2001, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 mei 2001, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. P.J.M. Gerritsen, advocaat te Amsterdam, is verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich niet ter zitting doen vertegenwoordigen.
2.1. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in samenhang met artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan uitsluitend een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder een belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.2. De president heeft op goede gronden en met juistheid overwogen dat het dagelijks bestuur het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Door het besluit tot verlening van een samenvoegingsvergunning kunnen de belangen van een huurder/bewoner weliswaar worden geraakt, doch dit besluit brengt in de regel voor hem slechts mogelijke gevolgen met zich via de rechtsverhouding tussen hem en de verhuurder/eigenaar. Niet is gebleken van zodanig uitzonderlijke feiten of omstandigheden, dat in dit geval op die regel een uitzondering moet worden gemaakt. Appellant is dan ook niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb aan te merken.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor het treffen van een voorziening, als door appellant verzocht, geen aanleiding.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.H.C.A. Muller, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Muller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,