RECTIFICATIE: pagina 4
200005294/1.
Datum uitspraak: 25 juli 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Verkeer en Waterstaat,
appellant,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 2 oktober 2000 in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats]
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 februari 2000 heeft appellant besloten dat [appellant] (hierna: [appellant]) zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid, vereist voor het besturen van één of meer categorieën motorrijtuigen, als bedoeld in artikel 131, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de wet).
Bij besluit van 25 juli 2000 heeft appellant het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 oktober 2000, verzonden op 6 oktober 2000, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Maastricht (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het primaire besluit herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 november 2000, bij de Raad van State ingekomen op 14 november 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 januari 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 februari 2001 heeft [appellant] een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2001, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A.B. van Rijn, advocaat te Den Haag, en [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.H. Odekerken-Holtkamp, advocaat te Maastricht, zijn verschenen.
2.1. In artikel 6, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de regeling), zoals die luidde ten tijde hier van belang, is bepaald dat de minister besluit dat een betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat hoger is dan 915 µg/l, resp. 2,10 ‰;
b. betrokkene binnen een periode van vijf jaar ten minste viermaal is aangehouden op verdenking van het overtreden van artikel 8, eerste of tweede lid, van de wet, of
c. betrokkene weigert mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de wet.
Appellant heeft zijn besluit tot oplegging van een geschiktheidsonderzoek aan [appellant] genomen naar aanleiding van een mededeling op grond van artikel 130, eerste lid van de wet, van de regiopolitie Korps Landelijke Politiediensten, Afdeling Zuid, Groep 2, Maasbracht van 13 december 1999 van twee aanhoudingen, op 20 november 1999 en 23 april 1998, waarbij bij [appellant] ademalcoholgehaltes van respectievelijk 790 µg/l en 945 µg/l zijn geconstateerd.
2.2. Appellant bestrijdt ten onrechte de wijze waarop de president het hiervoor aangehaalde artikel heeft uitgelegd en kan dan ook niet gevolgd worden in zijn betoog dat het besluit tot oplegging van een geschiktheidsonderzoek door hem bevoegdelijk is genomen.
Vast staat dat bij [appellant] op 23 april 1998 een ademalcoholgehalte is gemeten van 945 µg/l, hetgeen toen overeenkomstig de regeling heeft geleid tot het opleggen van een zelfde maatregel als thans in geding. De deskundige is op grond van het naar aanleiding van die maatregel op 9 september 1998 en 17 oktober 1998 uitgevoerde onderzoek op 20 november 1998 tot de conclusie gekomen dat noch op feitelijk niveau, noch op het niveau van anamnese, noch op het niveau van het lichamelijk en psychiatrisch onderzoek aanwijzingen zijn gevonden voor enigerlei vorm van problematisch alcoholgebruik.
Volgens appellant is hiermee het vermoeden van rijongeschiktheid slechts tijdelijk weggenomen en staat de regeling er niet aan in de weg dat, nu [appellant] betrekkelijk kort na dit eerdere feit wederom terzake van rijden onder invloed is aangehouden, ook dit eerdere feit weer bij de beoordeling welke maatregel passend is, wordt betrokken.
Dit standpunt van appellant vindt geen steun in de regeling. Met de president is de Afdeling van oordeel dat als gevolg van de uitkomst van het eerdere onderzoek is komen vast te staan dat [appellant] op 20 november 1998 geschikt was tot het besturen van een motorrijtuig. Een later feit kan aan deze conclusie niets veranderen. Dit betekent dat het eerdere feit niet nogmaals ten grondslag mag worden gelegd aan een besluit tot het opleggen van een geschiktheidsonderzoek. In artikel 6, eerste lid, onder a, noch onder b, van de regeling, is daarvoor een grondslag te vinden. De beslissing op bezwaar evenals het primaire besluit is door appellant derhalve genomen in strijd met de wet.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Appellant dient, als het in het ongelijk gestelde betrokken bestuursorgaan, in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt appellant in de door [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van ƒ 1420,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden te worden betaald aan de Secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 192323091 onder vermelding van het zaaknummer).
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewizc, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. mr. S. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
(bij afwezigheid van Matulewicz)
Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,