ECLI:NL:RVS:2001:AB8774

Raad van State

Datum uitspraak
1 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200005481/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid rijbewijs na alcoholmisbruik

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de geschiktheid van een rijbewijs houder, A, na een vermoeden van alcoholmisbruik. De Minister van Verkeer en Waterstaat heeft op 30 mei 2000 aan A meegedeeld dat hij zich dient te onderwerpen aan een geschiktheidsonderzoek, naar aanleiding van een mededeling van de regiopolitie van 8 mei 2000. Deze mededeling vermeldde dat bij A een ademalcoholgehalte van 415 mg/l was geconstateerd, wat hoger is dan de wettelijke limiet. A was eerder, op 1 januari 1998, aangehouden maar had toen geweigerd mee te werken aan een adem- of bloedonderzoek. De Minister baseerde zijn besluit op de artikelen 130 en 131 van de Wegenverkeerswet 1994, die bepalen dat bij een vermoeden van ongeschiktheid een onderzoek kan worden opgelegd.

De Raad van State oordeelt dat de regeling omtrent rijvaardigheid en geschiktheid limitatief is en dat de Minister niet terug kan grijpen op eerdere feiten die niet tot een maatregel hebben geleid. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank die het bezwaar van A tegen het besluit van de Minister gegrond verklaarde. De rechtbank had geoordeeld dat het besluit van de Minister niet in overeenstemming was met de geldende regelgeving, die slechts in specifieke gevallen een onderzoek kan vorderen. De Raad van State concludeert dat het hoger beroep van de Minister ongegrond is en bevestigt de eerdere uitspraak, waarbij de Minister ook wordt veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan A.

Uitspraak

Raad
van State
200005481/1.
Datum uitspraak: 1 augustus 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Verkeer en Waterstaat,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 13 oktober 2000 in het geding tussen:
A, wonend te B
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2000 heeft appellant aan A (hierna: A) meegedeeld dat hij zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid, vereist voor het besturen van één of meer categorieën motorrijtuigen waarvoor aan betrokkene een rijbewijs is afgegeven.
Bij besluit van 13 september 2000 heeft appellant het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 oktober 2000, verzonden op 17 oktober 2000, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het besluit van 30 mei 2000 geschorst. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 november 2000, bij de Raad van State ingekomen op 29 november 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 januari 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 maart 2001 heeft A een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2001, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A.B. van Rijn, advocaat te Den Haag, en A, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. van der Donck, advocaat te Nunspeet, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de wet), voor zover hier van belang, doen bij algemene maatregel van bestuur daartoe aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een motorrijtuig waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan de minister onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, eerste volzin van deze wet, besluit de minister, indien een mededeling als vorenbedoeld hiertoe naar zijn oordeel aanleiding geeft, dat de betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 131, zevende lid, van de wet worden nadere regels gesteld ter uitvoering van onder meer het eerste lid. De in artikel 130 en 131 genoemde nadere regels zijn neergelegd in de Regeling rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de regeling).
In artikel 6, eerste lid, van de regeling, zoals deze luidde ten tijde hier van belang, is bepaald dat de minister besluit dat een betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als hiervoor bedoeld indien:
a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat hoger is dan 915 µg/l, resp. 2,10 ‰;
b. betrokkene binnen een periode van vijf jaar ten minste viermaal is aangehouden op verdenking van het overtreden van artikel 8, eerste of tweede lid, van de wet, of
c. betrokkene weigert mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de wet.
2.2. Appellant heeft zijn besluit van 30 mei 2000 tot oplegging van een geschiktheidsonderzoek aan A genomen naar aanleiding van de volgende mededeling ex artikel 130, van de regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland, District Noord-West Veluwe, dd. 8 mei 2000, door appellant ontvangen op 11 mei 2000:
Het vermoeden van misbruik van alcohol is gebaseerd op de volgende feiten en omstandigheden:
Bij betrokkene wordt een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat hoger is dan 350 mg/l, resp. 0,8 0/00, nadat betrokkene in de voorafgaande periode van vijf jaar is aangehouden op verdenking van overtreding van het verbod van artikel 8, eerste of tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Datum: Ademalcoholgehalte: Weigering:
08.05.2000 415 mg/l
01.01.1998 ja
2.3. Appellant heeft aangevoerd dat de president ten onrechte heeft overwogen dat artikel 6 van de regeling limitatief beoogt te regelen in welke gevallen appellant een onderzoek als hier in het geding vordert en dat de redactie van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder c, van de regeling, alsmede de overigens in dat artikel neergelegde systematiek, niet de ruimte biedt om het eerdere feit, te weten A's weigering op 1 januari 1998 om medewerking te verlenen aan een adem- of bloedonderzoek, te betrekken in de beoordeling naar aanleiding van de mededeling van 8 mei 2000, welke mededeling primair is gebaseerd op het op die datum bij A geconstateerde ademalcoholgehalte. Naar het oordeel van appellant kan noch uit de tekst, noch uit de geest van de relevante regelgeving worden afgeleid dat een eerdere aanhouding niet zou mogen worden betrokken bij een besluit naar aanleiding van een volgende aanhouding waarbij geen sprake is geweest van een adem- of bloedalcoholgehalte hoger dan 915 micrgr/l.
2.4. Naar de Afdeling vaststelt, is in de regeling in de artikelen 6 en 8 bepaald tot welke maatregel een vermoeden als bedoeld in artikel 2 van de regeling aanleiding geeft. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat gelet op de tekst van artikel 6 van de regeling, bezien in samenhang met de aan de regeling ten grondslag liggende systematiek, dit artikel limitatief beoogt te regelen in welke gevallen appellant een onderzoek als hier in geding vordert. Deze limitatieve opsomming voorziet overigens ook - in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b - in een regeling, waarin met recidive rekening wordt gehouden.
Vast staat evenwel dat de recidiveregeling, zoals neergelegd in artikel 6, die oplegging van de in geding zijnde maatregel rechtvaardigt, in het geval van A toepassing mist.
In dit geval is de schriftelijke mededeling van de regiopolitie Noord- en Oost Gelderland als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet, -waartoe zo spoedig mogelijk moet worden overgegaan - gedaan naar aanleiding van de op 8 mei 2000 jegens A gerezen verdenking van rijden onder invloed van alcohol, welke verdenking op zich, gelet op het gemeten ademalcoholgehalte, geen vermoeden tot oncorrigeerbaar rijgedrag opleverde. Voor het standpunt van appellant dat in dit geval voor het opleggen van de maatregel van een onderzoek buiten de geldende recidiveregeling om kon worden teruggegrepen op een oud feit, dat destijds niet tot het opleggen van een maatregel heeft geleid, zijn in de regeling, gelet op het limitatieve karakter ervan, geen aanknopingspunten te vinden.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling op na te melden wijze.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt appellant in de door A in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 1420,-, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Verkeer en Waterstaat) te worden betaald aan A.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. mr. S. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
(bij afwezigheid van Matulewicz)
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2001
91-367.
Verzonden: