ECLI:NL:RVS:2001:AB6633

Raad van State

Datum uitspraak
13 februari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200001144/1.
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.A.E. van der Does
  • J.A.M. van Angeren
  • B. van Wagtendonk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onttrekking van een weg aan het openbaar verkeer in de gemeente Someren

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de gedeputeerde staten van Noord-Brabant en de Minister van Verkeer en Waterstaat tegen een uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch. De rechtbank had eerder een besluit van de raad van de gemeente Someren om een weg aan het openbaar verkeer te onttrekken, vernietigd. De gedeputeerde staten en de Minister stelden dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het besluit niet zorgvuldig was voorbereid. De rechtbank had vastgesteld dat de gedeputeerde staten onvoldoende inzicht hadden verkregen in de mogelijke nadelige gevolgen van de onttrekking en dat zij te veel hadden vertrouwd op de intentieverklaring van de Minister over nadeelcompensatie. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd benadrukt dat het bestuursorgaan de nodige kennis moet vergaren over relevante feiten en belangen voordat een besluit tot onttrekking kan worden genomen. De Afdeling oordeelde dat de gedeputeerde staten niet voldoende inspanningen hadden verricht om de gevolgen van de onttrekking in kaart te brengen en dat zij hun verantwoordelijkheid niet adequaat hadden genomen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging en de noodzaak voor bestuursorganen om inzicht te hebben in de gevolgen van hun besluiten voor betrokkenen.

Uitspraak

Raad
van State
200001144/1.
Datum uitspraak: 13 februari 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
2. de Minister van Verkeer en Waterstaat,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 28 januari 2090 in het geding tussen:
1. de raad van de gemeente Someren,
2. [bezwaarde 2a], [bezwaarde 2b], [bezwaarde 2c], [bezwaarde 2d],
Maatschap [bewaarde 2e-f], wonend respectievelijk gevestigd te [plaats],
3. [bezwaarde 3a], [bezwaarde 3b] en [bezwaarde 3c], wonend te [plaats],
4. [bezwaarde 4], wonend te [plaats],
en
appellanten sub 1.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 oktober 1994 heeft de raad van de gemeente Someren (hierna: de raad) het door de hoofdingenieur-directeur van Rijkswaterstaat, directie Noord-Brabant, namens appellant sub 2 (hierna: de Minister) ingediende verzoek om de weg gelegen op de brug Half Twaalf over de Zuid-Willemsvaart aan het openbaar verkeer te onttrekken, afgewezen.
Bij besluit van 29 mei 1995 heeft de commissie voor de behandeling van administratieve geschillen ingevolge de Wegenwet voor de provincie Noord-Brabant (hierna: de commissie) het daartegen door de Minister ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard en het verzoek afgewezen.
Bij uitspraak van 3 juni 1997 heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door de Minister ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is door de Afdeling bij uitspraak van 14 januari 1999 op het hoger beroep van de raad, zaak no. H01.97.0872, bevestigd.
Bij besluit van 17 september 1998 hebben appellanten sub 1 (hierna: gedeputeerde staten) - opnieuw beslissend - het administratief beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 oktober 1994 vernietigd en besloten de weg over de brug Half Twaalf te Someren aan de openbaarheid te onttrekken.
Bij uitspraak van 28 januari 2000, verzonden op 2 februari 2000, heeft de rechtbank de daartegen door de raad, [bezwaarde 2a], [bezwaarde 2b], [bezwaarde 2c], [bezwaarde 2d], Maatschap [bewaarde 2e-f], [bezwaarde 3a], [bezwaarde 3b] en [bezwaarde 3c], [bezwaarde 4], ingestelde beroepen gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben gedeputeerde staten bij brief van 29 februari 2000, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2000, en de Minister bij brief van 14 maart 2000, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 september 2000 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 8 november 2000 heeft de Minister een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 november 2000, waar gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. K.S.R. van Driel, ambtenaar der provincie, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. S. de Bruin en ing. J.P.M. van den Hoogen, gemachtigden, de raad, vertegenwoordigd door A.P.M. Veltman, burgemeester, en M.M. Verdonschot, ambtenaar der gemeente, en [bezwaarde 2a], [bezwaarde 3a], [bezwaarde 4] en anderen, in personen van [bezwaarde 2a], [bezwaarde 3a] en [bezwaarde 4], zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In vorengenoemde uitspraak in zaak no. H01.97.0872 (gepubliceerd in AB 1999/203) heeft de Afdeling onder meer overwogen dat aan een besluit tot onttrekking aan het openbaar verkeer een zelfstandige belangenafweging ten grondslag dient te liggen, waarbij het financiële belang bij onttrekking één van de mee te wegen belangen kan zijn. Hiertegenover dienen echter ook de met het gebruik gemoeide belangen in aanmerking te worden genomen, zoals omrijschade of omzetverlies, en ook belangen van niet-financiële aard, zoals de omstandigheid dat schoolkinderen een langere weg moeten afleggen tussen huis en school. Daarbij heeft de Afdeling voorts onderschreven het oordeel van de rechtbank, dat het op de weg van de commissie had gelegen om, in het kader van de te verrichten belangenafweging, het gewicht van de door de raad gevreesde nadelige effecten van de wegonttrekking in relatie tot de mogelijkheden om die nadelen te compenseren door financiële dan wel andersoortige maatregelen, nader te onderzoeken en dat de commissie zich onder meer had dienen te vergewissen van de strekking en de omvang van de financiële compensatie. Door te beslissen zonder zich terzake voldoende inzicht te verschaffen, heeft de commissie een beslissing genomen die strijdig is met het in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde beginsel van een zorgvuldige voorbereiding, aldus de Afdeling.
2.2. Het nieuw genomen besluit strekt, anders dan het daaraan voorafgaande besluit op administratief beroep, tot onttrekking.
2.3. De rechtbank is in het kader van de beoordeling van de vraag of en in hoeverre het algemeen belang zich tegen de onttrekking verzet, tot de conclusie gekomen dat ook het nieuwe besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de benodigde zorgvuldigheid is voorbereid.
Daartoe heeft zij onder meer overwogen dat gedeputeerde staten niet hadden mogen volstaan met een enkele verwijzing naar de nadeelcompensatieregeling van de Minister, omdat inzicht in de vraag of er na aanleg van de alternatieve route sprake is van resterende onevenredige schade en - zo dit het geval is - in welke mate die schade zal worden vergoed, voor de uitkomst van de voorliggende belangenafweging van wezenlijk belang is. Voorts heeft zij overwogen dat, in aanmerking nemend dat in artikel 3:2 van de Awb is voorschreven dat het bestuursorgaan de nodige kennis dient te vergaren omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen, gedeputeerde staten het nader concretiseren van eventueel te lijden onevenredig nadeel ten onrechte aan de belanghebbenden hebben overgelaten.
De Afdeling onderschrijft dit oordeel op basis van deze overwegingen van de rechtbank. Het is aan gedeputeerde staten, als beslissend bestuursorgaan, om ervoor te zorgen, voorzover voorzienbare nadelige gevolgen niet bij voorbaat aan onttrekking in de weg staan, dat onevenredige nadelige gevolgen worden gecompenseerd. Daartoe dienen zij, alvorens tot onttrekking te besluiten, een goed inzicht te verkrijgen in de ,6nevenredige nadelige gevolgen en op welke wijze deze door financiële en 1 niet financiële middelen kunnen worden weggenomen. Van een dergelijk inzicht getuigt het bestreden besluit echter niet. Zo stellen gedeputeerde staten in hun besluit vast dat door de Minister weliswaar niet duidelijk is gemaakt in hoeverre benadeelden succesvol een beroep op de nadeelcompensatie-regeling kunnen doen, maar dat de intentieverklaring dat een zorgvuldige belangenafweging wordt voorgestaan door rechtsmiddelen wordt gewaarborgd, terwijl zij er daarbij tevens nadrukkelijk op wijzen dat nadeelcompensatie voor [bezwaarde 3a] naar hun inzicht (dringend) noodzakelijk zal zijn. Door met de intentieverklaring van de Minister genoegen te nemen en te volstaan met de vaststelling dat niet is gebleken dat de onevenredige schade niet voor compensatie op basis van de regeling vatbaar zou zijn, hebben gedeputeerde staten teveel afstand genomen van hun eigen verantwoordelijkheid in dezen. Gedeputeerde staten hebben niet naar een eigen nadeelcompensatieregeling verwezen. Niet valt in te zien dat niet reeds bij de voorbereiding van het bestreden besluit - al dan niet in het kader van de Regeling Nadeelcompensatie Rijkswaterstaat - een deskundige taxatie kon worden gemaakt van de onevenredige nadelige gevolgen en dat niet op basis daarvan meer inzicht had kunnen worden verkregen in de bereidheid van de Minister die kosten ook daadwerkelijk te vergoeden. Het voorgaande brengt met zich dat het bestreden besluit tot onttrekking strekt, terwijl onvoldoende is gegarandeerd dat de onevenredige nadelige gevolgen ook zullen worden weggenomen. In dit verband kan aan de omstandigheid dat belanghebbenden in afwachting van de uitkomst van de beroepsprocedure nog niet tot het indienen van schadeclaims bij de Minister zijn overgegaan noch de weigering van medewerking door de gemeente, wat daarvan verder ook zij, doorslaggevende betekenis worden toegekend.
Onverminderd het vorenstaande, kan niet worden ingestemd met de overweging van de rechtbank dat gedeputeerde staten in het geheel geen inspanningen hebben verricht. Hun inspanningen zijn echter onvoldoende geweest. Evenmin overtuigt de overweging van de rechtbank dat gedeputeerde staten - getuige de verklaring van hun gemachtigde ter zitting - zelfs niet in het bezit zijn van de nadeelcompensatieregeling. Niet alleen geeft het proces-verbaal van een daartoe strekkende verklaring geen blijk, het gaat hier bovendien om een in de staatscourant gepubliceerde regeling, die van aanvang af een rol in de procedure heeft gespeeld.
Gelet op het vorenoverwogene, ligt in hetgeen appellanten hebben aangevoerd echter onvoldoende grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.4. Mitsdien zijn de hoger beroepen ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. B. van Wagtendonk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Hoogenboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 februari 2001
43-119.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,