ECLI:NL:RVS:2001:AB4648

Raad van State

Datum uitspraak
8 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200003670/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vergunning voor windenergiepark in Strijen

In deze zaak gaat het om een beroep ingesteld door [appellant A] tegen een besluit van burgemeester en wethouders van Strijen, waarbij aan WEOM B.V. een vergunning is verleend voor het oprichten en in werking hebben van een windenergiepark. De vergunning is op 9 juni 2000 verleend en ter inzage gelegd op 16 juni 2000. De termijn voor het indienen van een beroepschrift eindigde op 28 juli 2000. Appellant A vreest geluidhinder van de windturbines en stelt dat de aan de vergunning verbonden geluidgrenswaarden onvoldoende bescherming bieden. Appellant B is niet-ontvankelijk verklaard omdat zijn beroep niet binnen de termijn is ingediend.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt dat de vergunning slechts kan worden geweigerd indien de nadelige gevolgen voor het milieu niet kunnen worden voorkomen of voldoende beperkt. De Afdeling stelt vast dat verweerders bij het beoordelen van de geluidbelasting de richtwaarden uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening hebben gehanteerd. De geluidgrenswaarden zijn vastgesteld op basis van de in de vergunning opgenomen voorschriften, die zijn bedoeld om de geluidhinder te beperken. De Afdeling concludeert dat de vergunning op zorgvuldige wijze is voorbereid en dat de aan de vergunning verbonden voorschriften een toereikend beschermingsniveau bieden.

De Afdeling verklaart het beroep van appellant A ongegrond en het beroep van appellant B niet-ontvankelijk. De beslissing wordt uitgesproken in naam der Koningin.

Uitspraak

200003670/1.
Datum uitspraak: 8 augustus 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
burgemeester en wethouders van Strijen,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 juni 2000, kenmerk ST 97.2003, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "WEOM B.V." een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een windenergiepark met bijbehorende elektrische en civiele werken op een aantal percelen langs de Oude Dijk in de Mariapolder te Strijensas, kadastraal bekend gemeente Strijen, sectie [...], nummers [...]. Dit aangehechte besluit is op 16 juni 2000 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant A] bij brief van 24 juli 2000, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2000, beroep ingesteld. Bij brief van 25 augustus 2000 heeft [appellant A] tezamen met [appellant B] de gronden van het beroep aangevuld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 december 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 4 mei 2001. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2001, waar appellant [appellant B] in persoon, bijgestaan door mr. G.J.M. van der Linden, gemachtigde, die tevens als gemachtigde van appellant [appellant A] is opgetreden, en verweerders, vertegenwoordigd door R.T. Sijbrandij, ambtenaar van de gemeente, bijgestaan door B. Fortuin, gemachtigde, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord WEOM B.V., vertegenwoordigd door H.J. van den Bosch en mr. J. Timmermans, gemachtigden.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken.
Ingevolge artikel 20.7 van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, vangt de termijn voor het instellen van beroep tegen een besluit als het onderhavige aan op de dag na de dag waarop het ter inzage is gelegd.
Het bestreden besluit is ter inzage gelegd op 16 juni 2000, zodat de termijn voor het indienen van een beroepschrift is begonnen op 17 juni 2000 en is geëindigd op 28 juli 2000.
2.1.1. De Afdeling stelt vast dat het binnen de beroepstermijn ingediende beroepschrift uitsluitend op naam van appellant [appellant A] is gesteld. De brief van 25 augustus 2000, waarbij de gronden van het beroep zijn aangevuld, is zowel op naam van appellant [appellant A] als op naam van appellant [appellant B] gesteld. Nu het oorspronkelijke beroepschrift niet mede op naam van appellant [appellant B] is gesteld, moet hij worden geacht eerst bij deze brief beroep te hebben ingesteld. Nu vaststaat dat deze brief niet binnen de beroepstermijn is ingediend, is het beroep, voorzover het door appellant [appellant B] is ingesteld, niet-ontvankelijk.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel moeten aan een vergunning de voorschriften worden verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, moeten aan de vergunning de voorschriften worden verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten voortvloeit.
2.3. De inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend, bestaat uit zes windturbines met bijbehorende werken. De windturbines hebben een masthoogte van 70 m en een rotordiameter van 50 m. Het gezamenlijk vermogen van de windturbines bedraagt 4,8 megawatt. De windturbines zijn in een lijnopstelling gesitueerd. De onderlinge afstand tussen de windturbines bedraagt ongeveer 240 m. De dichtstbijzijnde woning van derden is op ongeveer 300 m van de inrichting gelegen.
2.4. Appellant [appellant A] (hierna: appellant), een omwonende, kan zich niet met het besluit verenigen, omdat hij vreest geluidhinder van de inrichting te zullen ondervinden. Daartoe heeft hij in de eerste plaats aangevoerd dat de aan de vergunning verbonden equivalente geluidgrenswaarden onvoldoende bescherming bieden, nu verweerders geen onderzoek hebben verricht naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse.
2.4.1. Ingevolge voorschrift E.1 mag het equivalente geluidniveau (LAeq), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, de in de figuren 3.1 en 3.2 van de in het verzoek om vergunning - rapportnummer R52 531A1.bo, datum 6 oktober 1999 - weergegeven geluidbelasting casu quo geluidcontouren, niet overschrijden. De metingen, berekeningen en beoordeling van de geluidniveaus dienen plaats te vinden overeenkomstig de "Handleiding meten en rekenen industielawaai" (uitgave 1999).
Gelet op de figuren 3.1 en 3.2, in onderlinge samenhang bezien, houdt dit voorschrift in dat voor de inrichting equivalente geluidgrenswaarden gelden die uiteenlopen van 33 dB(A) bij een windsnelheid van 4 m/s tot 40,5 dB(A) bij een windsnelheid van 10 m/s. Deze grenswaarden, die betrekking hebben op zowel de dag-, avond- als nachtperiode, komen overeen met de door de inrichting veroorzaakte equivalente geluidbelasting, zoals deze in voornoemd rapport is berekend.
2.4.2. Uit de stukken en de daarop ter zitting gegeven toelichting leidt de Afdeling af dat verweerders bij het beoordelen van de door de inrichting veroorzaakte equivalente geluidbelasting hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening als richtsnoer hebben gehanteerd.
De Afdeling begrijpt de wijze waarop verweerders aan dit hoofdstuk toepassing hebben gegeven aldus, dat zij bij hun beoordeling de in dit hoofdstuk aanbevolen richtwaarde van 30 dB(A) voor een landelijke omgeving in de in dit geval maatgevende nachtperiode tot uitgangspunt hebben genomen. Verweerders hebben deze richtwaarde van toepassing geacht voor een windsnelheid van 1 m/s. Voor de toename van het achtergrondgeluid als gevolg van een hogere windsnelheid hebben verweerders deze waarde gecorrigeerd aan de hand van het gemiddelde van de resultaten van in landelijke omgevingen als de onderhavige verrichte metingen, waarbij de relatie tussen de toename van het achtergrondgeluid en de windsnelheid is vastgesteld. Een onderzoek naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid ter plaatse van de inrichting hebben zij niet verricht.
Vaststaat dat de omgeving van de inrichting moet worden aangemerkt als een landelijke omgeving in de zin van de Handreiking. Aanknopingspunten voor het oordeel dat in de maatgevende nachtperiode het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid in betekenende mate zou afwijken van de in de Handreiking voor deze omgeving in de nachtperiode genoemde richtwaarde, zoals deze door verweerders op de hiervoor genoemde wijze voor de hogere windsnelheden is gecorrigeerd, ziet de Afdeling op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting niet. Nu vaststaat dat de geluidgrenswaarden die ingevolge voorschrift E.1 voor de inrichting gelden onder de (gecorrigeerde) richtwaarde zijn gelegen, ziet de Afdeling onder deze omstandigheden geen grond voor het oordeel dat verweerders door voorschrift E.1 aan de vergunning te verbinden zonder onderzoek te hebben verricht naar het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid het besluit onzorgvuldig hebben voorbereid, noch voor het oordeel dat zij zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat voorschrift E.1 een toereikend beschermingsniveau biedt. Deze beroepsgrond slaagt derhalve niet.
2.5. Appellant betwijfelt verder of de gestelde equivalente geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd, omdat naar zijn mening in het rapport bij de aanvraag waarin de door de inrichting veroorzaakte equivalente geluidbelasting is berekend ten onrechte geen rekening is gehouden met de reflecties van het geluid op gebouwen en wateroppervlakten die zich tussen het emissie- en het immissiepunt bevinden.
2.5.1. Op basis van de stukken stelt de Afdeling vast dat in het rapport bij de aanvraag de door de inrichting veroorzaakte equivalente geluidbelasting is berekend volgens module C van de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai" uit 1999, waarvan de toepassing in voorschrift E.1 is voorgeschreven. Het deskundigenbericht bevestigt dat daarbij de reflecties van het geluid tussen het emissie- en het immissiepunt zijn verdisconteerd. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, biedt dan ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders zich niet op goede gronden op het standpunt hebben gesteld dat voorschrift E.1 kan worden nageleefd. Deze beroepsgrond slaagt daarom evenmin.
2.6. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het is ingesteld door [appellant B];
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. M. Vlasblom, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Matiasen, ambtenaar van Staat.
w.g. Donner w.g. Matiasen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2001
264.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,