ECLI:NL:RVS:2001:AB3329

Raad van State

Datum uitspraak
1 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200005216/1.
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.J.R. Bakker
  • C. de Gooijer
  • H. Troostwijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de rechter om een advocaat toe te wijzen in administratiefrechtelijke procedures

In deze zaak gaat het om de vraag of de rechter bevoegd is om een advocaat toe te wijzen aan een partij in een administratiefrechtelijke procedure. Appellant, mr. A, heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting om als stagiaire bij een patroon kantoor te houden en om een patroon aan te wijzen. De algemene raad van de Nederlandse Orde van Advocaten heeft dit verzoek afgewezen, omdat appellant de benodigde gegevens voor de beoordeling van zijn vrijstellingsverzoek niet heeft overgelegd. De rechtbank heeft deze afwijzing bevestigd, en appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overweegt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de verzoeken van de algemene raad om nadere informatie niet in strijd zijn met de wet. Appellant heeft niet aangetoond dat hij voldoet aan de eisen voor een behoorlijke praktijkuitoefening, zoals vastgelegd in het Stagereglement. De Afdeling stelt vast dat er geen wettelijke basis is voor de rechter om een advocaat toe te wijzen aan een partij in deze procedure, zoals ook blijkt uit de artikelen 18 van de Grondwet en 8:24 van de Algemene wet bestuursrecht.

Daarnaast wordt opgemerkt dat de effectieve rechtsbescherming in dergelijke gevallen geregeld is in de Wet op de rechtsbijstand. Appellant heeft tevergeefs betoogd dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om een advocaat toe te wijzen niet heeft ingewilligd. De Afdeling bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de verzoeken van appellant af. De beslissing van de algemene raad wordt derhalve in stand gehouden, en er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Raad
van State
200005216/1.
Datum uitspraak: 1 augustus 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
mr. A, wonend te B,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 16 oktober 2000 in het geding tussen:
appellant
en
de algemene raad van de Nederlandse Orde van Advocaten.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 september 1998 heeft de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten in het arrondissement Utrecht (hierna: de Raad van Toezicht) een verzoek van appellant afgewezen om hem op de voet van artikel 9b, derde en vierde lid, van de Advocatenwet vrijstelling te verlenen van de verplichting om als stagiaire bij een patroon kantoor te houden alsmede om voor hem een patroon aan te wijzen.
Bij besluit van 30 oktober 1998 heeft de algemene raad van de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: de algemene raad) het hiertegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de zaak terugverwezen naar de Raad van Toezicht.
Bij uitspraak van 9 maart 1999 heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Utrecht het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing vernietigd en de algemene raad opgedragen binnen zes weken na verzending van de uitspraak opnieuw een besluit te nemen.
Bij besluit van 12 april 1999 heeft de algemene raad, gevolg gevend aan de uitspraak van de president, opnieuw op het beroep beslist, het beroep gegrond verklaard, de beslissing van de Raad van Toezicht van 14 september 1998 vernietigd en het verzoek van appellant om vrijstelling op de voet van artikel 9b, derde lid, van de Advocatenwet afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 februari 2000, no. H01.99.0462, AB 2000/170, heeft de Afdeling de uitspraak van de president bevestigd en het beroep van appellant tegen het besluit van 12 april 1999 van de algemene raad verwezen naar de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank).
Bij uitspraak van 16 oktober 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het tegen het besluit van 22 april 1999 door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 1 november 2000, bij de Raad van State ingekomen op 2 november 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 januari 2001 heeft de algemene raad een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2001, waar appellant in persoon en de algemene raad, vertegenwoordigd door mr. M. Duyser en mr. W.E. Werens, gemachtigden, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De Afdeling merkt vooraf op dat appellant er ter zitting de voorkeur aan heeft gegeven geen gebruik te maken van de hem geboden gelegenheid zijn pleitnota voor te dragen. Evenmin wenste hij nadere argumenten voor te dragen.
2.2. In geding is slechts de door de algemene raad gehandhaafde weigering om appellant vrijstelling te verlenen van de verplichting om als stagiaire bij een patroon kantoor te houden alsmede de weigering een patroon aan te wijzen, op grond van de overweging dat appellant de gevraagde gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van zijn vrijstellingsverzoek niet heeft overgelegd.
De Afdeling stelt voorop dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat de verzoeken van de algemene raad om nadere informatie, anders dan appellant stelt, niet in strijd zijn met de wet. Nu appellant de gevraagde informatie niet heeft verschaft, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de algemene raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat een behoorlijke praktijkuitoefening, als bedoeld in artikel 11.1 van het Stagereglement, is gewaarborgd. Gelet hierop, moet met de rechtbank worden geoordeeld dat de algemene raad reeds hierom in redelijkheid het vrijstellingsverzoek heeft kunnen afwijzen.
2.3. De Afdeling overweegt voorts dat hetgeen appellant omtrent het voeren van de Duitse taal betoogt, een herhaling is van hetgeen hij eerder in de in het procesverloop vermelde procedure bij de Afdeling naar voren heeft gebracht. Het betoog heeft geen betrekking op de aangevallen uitspraak danwel de behandeling die hem bij de totstandkoming van die uitspraak ten deel is gevallen en kan in deze procedure niet andermaal aan de orde komen.
Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn verzoek om hem een advocaat toe te wijzen, niet kan worden ingewilligd. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat, anders dan appellant betoogt, noch in artikel 18, eerste lid, van de Grondwet, noch in artikel 8:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, noch in enig ander wettelijk voorschrift de rechter de bevoegdheid is gegeven om aan een partij in een administratiefrechtelijke procedure een advocaat toe wijzen. Een effectieve rechtsbescherming, als door appellant bepleit, is in gevallen als het onderhavige geregeld in de Wet op de rechtsbijstand.
Voor zover appellant zich niet kan verenigen met het appèlverbod, dat geldt voor voorlopige voorzieningsuitspraken, overweegt de Afdeling dat dit betoog geen betrekking heeft of kan hebben op de aangevallen uitspraak. Het behoeft dan ook geen verdere bespreking.
Appellant betoogt evenzeer tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat, naar appellant stelt, het hanteren van strengere voorschriften voor de inschrijving voor toekomstige advocaten die niet de Nederlandse nationaliteit bezitten in strijd is met het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit. Nog daargelaten dat de inschrijving als advocaat in deze procedure niet aan de orde is, berust die stelling zonder meer op onjuiste lezing van een passage uit het baliebulletin Utrecht. De Nederlandse nationaliteit en het bewijs daarvan worden in de desbetreffende passage niet als voorwaarden gesteld voor de inschrijving als advocaat. Het vereiste van Nederlanderschap is overigens reeds in 1973 uit artikel 2 van de Advocatenwet geschrapt.
Voor zover appellant onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 1999, no. H01.97.0415, betreffende de samenwerking tussen advocaten en accountants, zich beroept op het gelijkheidsbeginsel, faalt dat beroep, reeds omdat geen sprake is van gelijk te stellen gevallen.
De Afdeling overweegt ten slotte dat zij voor het overige geen aanknopingspunten heeft voor het oordeel dat de in beroep genomen beslissing van de algemene raad danwel de door appellant aangevallen uitspraak in strijd zijn met het recht.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. De verzoeken tot oplegging van een dwangsom alsmede om toekenning van schadevergoeding dienen reeds hierom te worden afgewezen. Evenmin bestaat aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen.
2.5. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.R. Bakker, Voorzitter, en
mr. C. de Gooijer en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Bakker w.g. mr. L. van Duuren
Voorzitter ambtenaar van Staat
(bij afwezigheid van Matulewicz)
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2001
293.
Verzonden: