ECLI:NL:RVS:2001:AB3316

Raad van State

Datum uitspraak
1 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200003290/1.
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.J.R. Bakker
  • F.P. Zwart
  • E.M.H. Hirsch Ballin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van ligplaatsvergunningen voor woonschepen in de Landbouwhaven te Kortgene

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de burgemeester en wethouders van Noord-Beveland tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Middelburg. De zaak betreft de mededeling van appellanten aan de Vereniging van woonschepen en woonarken Kortgene dat een ligplaats in de Landbouwhaven niet meer is gebonden aan het object, maar aan de persoon. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze mededeling een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de ligplaatsvergunningen die gedurende dertig jaar aan de leden van de vereniging zijn verleend, publiekrechtelijk van aard zijn. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigt dit oordeel en oordeelt dat de mededeling op rechtsgevolg is gericht, wat betekent dat eigenaren van woonschepen niet langer de zekerheid hebben dat hun ligplaats kan worden ingenomen door nieuwe eigenaren. Dit kan nadelige financiële gevolgen hebben voor de leden van de vereniging. De Afdeling oordeelt dat de appellanten in de kosten van de vereniging moeten worden veroordeeld, omdat zij in het ongelijk zijn gesteld. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en onderstreept het belang van de publiekrechtelijke relatie tussen de gemeente en de leden van de vereniging.

Uitspraak

Raad
van State
200003290/1.
Datum uitspraak: 1 augustus 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
burgemeester en wethouders van Noord-Beveland,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Middelburg van 29 mei 2000 in het geding tussen:
de Vereniging van woonschepen en woonarken Kortgene, gevestigd te
Kortgene
en
appellanten.
1. Procesverloop
Bij brief van 17 februari 1999 hebben appellanten de vereniging meegedeeld dat een ligplaats in de Landbouwhaven te Kortgene niet is gebonden aan het object, maar aan de persoon.
Bij besluit van 2 juni 1999 hebben appellanten het daartegen door de Vereniging van woonschepen en woonarken Kortgene (hierna: de vereniging) gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 mei 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat appellanten een nieuw besluit nemen met inachtneming van het in de uitspraak gestelde. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 6 juli 2000, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 september 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 oktober 2000 heeft de vereniging een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 mei 2001, waar appellanten, vertegenwoordig door mr. C.J. IJdema, advocaat te Middelburg, en de vereniging, vertegenwoordigd door mr. S.J.M. Jaasma, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is daar zijdens de vereniging verschenen D.A. Bijlsma.
2. Overwegingen
2.1. De Afdeling stelt voorop dat appellanten tevergeefs betogen dat de vereniging geen belanghebbende is in deze procedure. Gelet op de doelstelling van de vereniging, inhoudende de behartiging van de belangen van eigenaren en gebruikers van woonschepen en woonarken in de Landbouwhaven te Kortgene, heeft de rechtbank haar met juistheid als belanghebbende in de procedure aangemerkt.
2.2. Het geding betreft de vraag of de brief van appellanten van 17 februari 1999, waarin staat dat ligplaatsen niet (meer) zijn gebonden aan het object, maar aan de persoon, een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.3. Ingevolge artikel 5.3.1 (Gebruik van openbaar water), eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening (hierna: de APV) is het in verband met de veiligheid op het openbaar water verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een voorwerp, niet zijnde een vaartuig, op, in of boven openbaar water te plaatsen, aan te brengen of te hebben.
Ingevolge artikel 5.3.2. (Ligplaats woonschepen en overige vaartuigen), eerste lid, is het verboden met een vaartuig een ligplaats aan te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen op door burgemeester en wethouders aangewezen gedeelten van openbaar water.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen burgemeester en wethouders aan het innemen, hebben of beschikbaar stellen van een ligplaats met dan wel voor een vaartuig op niet krachtens het eerste lid aangewezen gedeelten van openbaar water:
a. nadere regels stellen in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente;
b. beperkingen stellen naar soort en aantal vaartuigen.
Ingevolge artikel 5.3.3. (Voorschriften ligplaats), eerste lid, kunnen burgemeester en wethouders, onverminderd het krachtens het tweede lid van artikel 3.5.2. (lees: artikel 5.3.2.) bepaalde, aan de rechthebbende op een vaartuig voorschriften stellen met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruik van een ligplaats in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, veiligheid, milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de rechthebbende op een vaartuig verplicht alle door of vanwege burgemeester en wethouders gegeven aanwijzingen met betrekking tot het innemen, veranderen of gebruik van een ligplaats op te volgen.
2.3.1. In hoger beroep staat vast dat ten tijde van de beslissing op het bezwaar, gedateerd 2 juni 1999, op de Landbouwhaven de bestemming "openbaar water" rustte. Eerst in zijn vergadering van 30 september 1999 heeft de raad van de gemeente Noord-Beveland de Landbouwhaven aan de openbaarheid onttrokken.
2.3.2. Met de rechtbank moet worden aangenomen dat in het voorliggende geval, gelet op de zich in het dossier bevindende stukken, de ligplaatsvergunningen, die appellanten gedurende een periode van dertig jaar jaarlijks aan de leden van de vereniging hebben verleend, onmiskenbaar strekken tot uitvoering van genoemde bepalingen van de APV. De vergunningen vinden in dit geval dan ook hun grondslag in het publiekrecht. De rechtbank heeft, gelet hierop, met juistheid geen aanleiding gevonden om aan die vergunningen, achteraf alsnog een privaatrechtelijk karakter van een huurovereenkomst toe te kennen, zoals door appellanten bepleit. De rechtbank heeft voorts evenzeer terecht overwogen dat het vorenstaande met zich brengt dat in het voorliggende geval de verhouding tussen appellanten en de leden van de vereniging publiekrechtelijk van aard is.
2.3.3. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat bovengenoemde in de brief van 17 februari 1999 vervatte mededeling tevens op rechtsgevolg is gericht, nu daarmee sprake is van een wijziging van de voorheen aan een ligplaatsvergunning verbonden voorwaarde dat deze is gebonden aan het woonschip. De mededeling brengt het rechtsgevolg met zich dat, anders dan voorheen, de desbetreffende eigenaren hun woonschip niet meer kunnen verkopen met de zekerheid dat de ligplaats kan worden ingenomen door de nieuwe eigenaar. Uit bedoelde brief valt immers ook op te maken dat, gezien de ontwikkelingen in en rond de Landbouwhaven, appellanten nieuwe eigenaren van woonschepen geen ligplaatsvergunning zullen verstrekken. De vereniging stelt zich niet ten onrechte op het standpunt dat dit nadelige financiële consequenties met zich kan brengen.
De rechtbank heeft ten slotte evenzeer terecht overwogen dat een publiekrechtelijke relatie weliswaar voor wijziging vatbaar is, doch dat burgemeester en wethouders daarbij alle betrokken - financiële - belangen, waaronder die van de leden van de vereniging in dat publiekrechtelijke kader dienen af te wegen.
2.3.4. Uit het vorenstaande volgt dat de brief van 17 februari 1999 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, die voor bezwaar en beroep vatbaar is.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. De Afdeling acht termen aanwezig om appellanten als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de door de vereniging in hoger beroep gemaakte kosten.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak.
II. veroordeelt appellanten in de door de vereniging in hoger beroep
gemaakte kosten tot een bedrag van f 1.420,--, welk bedrag geheel is
toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand; dit bedrag dient aan de vereniging te worden vergoed
door de gemeente Noord-Beveland.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.R. Bakker, Voorzitter, en
mr. F.P. Zwart en mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren, ambtenaar van Staat.
w.g. Bakker w.g. Van Duuren
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2001
293.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,