200003564/1
Datum uitspraak: 20 maart 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
burgemeester en wethouders van Barneveld,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhern van 15 juni 2000 in het geding tussen:
[vergunninghouder], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 7 januari 1997, voorzover thans van belang, hebben appellanten aan H. [vergunninghouder] (hierna: [vergunninghouder]) een ontheffing verleend voor maximaal 10 kampeermiddelen, gedurende de periode 15 maart tot 1 november, voor de jaren 1997 tot en met 2001.
Bij besluit van 18 mei 1998 hebben zij het door [vergunninghouder] daar tegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 juni 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het door [vergunninghouder] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellanten met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit dienen te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 21 juli 2000, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 16 augustus 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 november 2000 heeft [vergunninghouder] een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 2001, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. M. van der Voet, ambtenaar van de gemeente, en [vergunninghouder] in persoon, bijgestaan door mr. J.W. van der Linde, advocaat te Ede, en mr. B. Molenaar, advocaat te Barneveld, zijn verschenen.
2.1. Appellanten hebben bij hun beslissing op de aanvraag van [vergunninghouder] om ontheffing, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet op de openluchtrecreatie (hierna: Wor) de "Nota over nieuw beleid betreffende het kamperen bij de boer", door hen vastgesteld op 22 september 1995, gehanteerd. Volgens die nota blijven de mogelijkheden tot zogenoemd kleinschalig kamperen in beginsel beperkt tot agrariërs die in het gebied zijn gevestigd, waar agrarische bedrijfsvoering met belemmeringen te kampen heeft. De nota kent voorts een Overgangsregeling voor houders van een onder de werking van de Kampeerwet verleende vrijstelling die niet krachtens het nieuwe beleid voor ontheffing in aanmerking komen. Dat is onder meer het geval indien de houder van een vrijstelling geen agrariër (meer) is. Alsdan wordt nog eenmaal voor 5 jaar ontheffing verleend, met een beperking van het aantal kampeermiddelen tot 5. Appellanten hebben met toepassing van deze overgangsregeling [vergunninghouder], die geen agrariër is (geweest), ontheffing verleend. Zij zijn ten aanzien van hem in zoverre daarvan afgeweken, dat zij ontheffing voor maximaal 10 kampeermiddelen hebben gegeven, aangezien met hem reeds een teruggang van 20 zonder ontheffing geplaatste kampeermiddelen naar 10 was afgesproken.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat de aan [vergunninghouder] opgelegde beperking tot 5 jaar enkel is gebaseerd op het beleidsmatige onderscheid tussen agrariërs en niet-agrariërs en dat de door appellanten gegeven grond voor dit onderscheid, te weten de beperkingen die agrariërs ondervinden in de Gelderse Vallei en de compensatie die daarvoor in hun visie gegeven dient te worden, het maken ervan, gelet op het beleidsdoel dat aan de orde is, namelijk het op het gemeentelijk niveau ordenen en reguleren van de openluchtrecreatie, niet rechtvaardigt. Het verlenen van een ontheffing van het verbod om zonder vergunning een kampeerterrein te houden wordt immers door appellanten blijkens voormelde nota gebruikt als - financieel - compensatiemiddel voor de beroepsgroep van agrariërs, die door ander overheidsbeleid in het nauw is gedreven. De wijze waarop in dit geval gebruik is gemaakt van de ontheffingsbevoegdheid komt, aldus de rechtbank, in strijd met het verbod van détournement de pouvoir bedoeld in artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
2.3. Appellanten bestrijden dit oordeel met succes. Dat met de in voormelde nota neergelegde beleidsregels mede wordt beoogd agrariërs compensatie te bieden voor door hen ondervonden beperkingen in hun bedrijfsvoering, betekent niet dat, door in overeenstemming met dat beleid [vergunninghouder] slechts voor 5 jaar ontheffing te verlenen, de ontheffingsbevoegdheid is aangewend voor een ander doel dan waarvoor die is verleend. Appellanten hebben zich op het standpunt mogen stellen dat in verband met een overaanbod in de recreatieve sector en de kwetsbaarheid van het landschap, wildgroei van kampeerbedrijven moet worden voorkomen. Dat de aldus beperkte mogelijkheden om kleinschalig kamperen toe te staan worden gereserveerd voor agrariërs betekent niet dat het beleid niet alIereerst ten doel heeft, de openluchtrecreatie te reguleren.
2.4. Het gebruik als camping van het gedeelte van het desbetreffende perceel waarop de bestemming "Agrarisch gebied met behoud van landschaps- en natuurwaarden" rust is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in strijd met artikel 169 van het bestemmingsplan Buitengebied 1983, omdat die camping niet is gesitueerd binnen of nabij een op dat deel van het perceel aanwezig bouwperceel. Ingevolge het in artikel 39, tweede lid, van de Wor neergelegde overgangsrecht zijn appellanten evenwel bevoegd om, niettegenstaande het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, aan [vergunninghouder] ontheffing te verlenen. Het in voormelde nota neergelegde beleid is, anders dan [vergunninghouder] stelt, blijkens zijn bewoordingen ook van toepassing op aanvragen om ontheffing van niet-agrariërs; het heeft in het algemeen betrekking op kamperen in het buitengebied. Weliswaar biedt de Wor, anders dan de voorheen geldende Kampeerwet, de mogelijkheid om ook aan niet-agrariërs ontheffing te verlenen, het, anders dan als overgangsmaatregel, niet gebruik maken van die mogelijkheid leidt niet tot het oordeel dat het beleid in zoverre rechtens onjuist is en het bestreden besluit niet kan dragen. Appellanten hebben, zoals reeds is overwogen, zich op het standpunt mogen stellen dat in verband met een overaanbod in de recreatieve sector en de kwetsbaarheid van het landschap, wildgroei van kampeerbedrijven moet worden voorkomen. Voorts kan niet worden geoordeeld dat appellanten de ontheffing niet in redelijkheid hebben kunnen beperken tot een periode van 5 jaar. Zij hebben in de gestelde omstandigheid dat [vergunninghouder] zijn ten behoeve van het kamperen gedane investeringen wil terugverdienen geen reden hoeven te zien om hem voor een langere periode ontheffing te verlenen. Hetgeen [vergunninghouder] heeft geïnvesteerd ten behoeve van het plaatsen van kampeermiddelen die uitgaan boven het aantal waarvoor ontheffing was verleend, dient voor eigen rekening te blijven. Overigens is hem ontheffing verleend voor meer kampeermiddelen, dan volgens het overgangsbeleid in zijn situatie mogelijk zou zijn. Dat hij voor zijn inkomen, naar hij stelt, afhankelijk is van de camping, omdat zijn invaliditeitspensioen niet toereikend is, maakt dat niet anders.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep bij de rechtbank ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem
van 15 juni 2000, in zaak nr. AWB 98/1268 VEROR;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. R.W.L. Loeb en mr. A. Kosto, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2001
91.
Verzonden: 20 maart 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,