ECLI:NL:RVS:2001:AB3273

Raad van State

Datum uitspraak
1 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200002946/2, 200004252/2, 200004254/2, 200004255/2, 200004256/2, 200004258/2, 200004259/2.
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.P.H. Donner
  • M.W.M. Vos-van Gortel
  • E.M.H. Hirsch Ballin
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluiten inzake vergunningen voor genetisch gemodificeerde organismen

In deze zaak hebben appellanten, waaronder Stichting Greenpeace Nederland, beroep ingesteld tegen besluiten van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, die vergunningen verleenden voor het uitvoeren van veldproeven met genetisch gemodificeerde organismen. De zaak werd behandeld op 19 juni 2001, waarbij de appellanten vreesden voor de nadelige gevolgen van deze proeven voor het milieu en de ecologie. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de beroepen gegrond verklaard en de bestreden besluiten vernietigd. De Afdeling oordeelde dat de aanvragen voor de vergunningen niet voldeden aan de vereisten van de Wet milieugevaarlijke stoffen, met name omdat de locaties van de proeven onvoldoende nauwkeurig waren beschreven. De Afdeling benadrukte dat een gedetailleerde beschrijving van de plaats waar de handelingen worden uitgevoerd essentieel is voor de kenbaarheid voor derden. De Minister werd veroordeeld in de proceskosten van de appellanten en moest het betaalde griffierecht vergoeden. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 1 augustus 2001.

Uitspraak

Raad
van State
200002946/2, 200004252/2,
200004254/2, 200004255/2,
200004256/2, 200004258/2,
200004259/2.
Datum uitspraak: 1 augustus 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant 1] en erven [overledene],
2. [appellant 2],
3. de stichting "Stichting Greenpeace Nederland",
alle wonend dan wel gevestigd te Amsterdam,
appellanten,
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 mei 2000, kenmerk DGM/SVS nr. BGGO 99/05, heeft verweerder in overeenstemming met de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, krachtens artikel 23 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen Wet milieugevaarlijke stoffen (Stb. 1993, 435; hierna: het Besluit) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Advanta Seeds B.V. (hierna: vergunninghoudster) tot 31 december 2008 een vergunning verleend voor het verrichten van veldproeven met niet-bloeiende genetisch gemodificeerde glufosinaat-ammoniumresistente suikerbieten. De werkzaamheden zullen plaatsvinden in de provincies Drenthe, Flevoland, Friesland, Groningen, Limburg, Noord-Brabant, Noord-Holland, Zeeland en Zuid-Holland. Dit besluit is op 11 mei 2000 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 18 juni 2000, bij de Raad van State ingekomen op 20 juni 2000, en appellant sub 2 bij brief van 20 juni 2000, bij de Raad van State ingekomen op 21 juni 2000, beroep ingesteld.
Bij besluit van 20 juli 2000, kenmerk DGM/SVS nr. BGGO 98/15, heeft verweerder krachtens artikel 23 van het Besluit aan vergunninghoudster tot 31 december 2008 vergunning verleend voor het verrichten van werkzaamheden in bedrijfsruimten, kassen en in het veld met genetisch gemodificeerde Brassica napus planten, waaronder koolzaadplanten, met een resistentie voor bepaalde vormen van biotische stress. De werkzaamheden zullen plaatsvinden in de gemeente Reimerswaal.
Bij besluit van 20 juli 2000, kenmerk DGM/SVS nr. BGGO 99/01, heeft verweerder krachtens artikel 23 van het Besluit aan vergunninghoudster tot 31 december 2008 vergunning verleend voor het verrichten van werkzaamheden met bloeiende en niet-bloeiende glufosinaat-ammoniumresistente genetisch gemodificeerde suikerbieten in bedrijfsruimten, kassen en in het veld. De werkzaamheden zullen plaatsvinden in de gemeenten Bergen op Zoom, Dronten, Heusden, Kapelle, Noord-Beveland, Reimerswaal, Roosendaal, Steenbergen, Tholen en Woensdrecht.
Bij besluit van 20 juli 2000, kenmerk DGM/SVS nr. BGGO 99/02, heeft verweerder krachtens artikel 23 van het Besluit aan vergunninghoudster tot 31 december 2008 vergunning verleend voor het verrichten van werkzaamheden in bedrijfsruimten, kassen en in het veld met genetisch gemodificeerde koolzaadplanten (Brassica napus L.) met een additionele herbicideresistentie. De werkzaamheden zullen plaatsvinden in de gemeente Reimerswaal.
Bij besluit van 20 juli 2000, kenmerk DGM/SVS nr. BGGO 99/03, heeft verweerder krachtens artikel 23 van het Besluit aan vergunninghoudster tot 31 december 2008 vergunning verleend voor het verrichten van werkzaamheden in bedrijfsruimten, kassen en in het veld met genetisch gemodificeerde, in de groeivorm gewijzigd koolzaad. De werkzaamheden zullen plaatsvinden in de gemeente Reimerswaal.
Bij besluit van 20 juli 2000, kenmerk DGM/SVS nr. BGGO 99/04, heeft verweerder krachtens artikel 23 van het Besluit aan vergunninghoudster tot 31 december 2008 vergunning verleend voor het verrichten van werkzaamheden in bedrijfsruimten, kassen en in het veld met genetisch gemodificeerd koolzaad met een gewijzigd koolhydraatmetabolisme. De werkzaamheden zullen plaatsvinden in de gemeente Reimerswaal.
Bij besluit van 20 juli 2000, kenmerk DGM/RVS nr. BGGO 99/07, heeft verweerder krachtens artikel 23 van het Besluit aan vergunninghoudster tot 31 december 2008 vergunning verleend voor het verrichten van werkzaamheden met bloeiende en niet-bloeiende glyfosaat resistente suikerbieten in bedrijfsruimten, kassen en in het veld. De werkzaamheden zullen plaatsvinden in de gemeenten Bergen op Zoom, Dronten, Heusden, Kapelle, Noord-Beveland, Reimerswaal, Roosendaal, Steenbergen, Tholen en Woensdrecht.
Verweerder heeft voormelde besluiten van 20 juli 2000 genomen in overeenstemming met de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Deze besluiten zijn op 27 juli 2000 ter inzage gelegd.
Tegen deze besluiten heeft appellante sub 3 bij brief van 5 september 2000, bij de Raad van State ingekomen op 7 september 2000, beroep ingesteld. De gronden van deze beroepschriften zijn aangevuld bij brief van 10 oktober 2000.
Bij brief van 18 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft verweerder een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2001, waar appellanten sub 1, waarvan [appellant 1] in persoon en bijgestaan door drs. J. Visser, gemachtigde, en appellant sub 2 en appellante sub 3, beiden vertegenwoordigd door mr. A.H.J. van den Biesen, advocaat te Amsterdam, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.J. Kleijs en dr. J. van der Leij, ambtenaren van het ministerie, en dr. J.E.N. Bergmans, gemachtigde, zijn verschenen.
Verder is daar vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. L.P. Hoogenboezem en drs. C. Noome, gemachtigden, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen (hierna: de Wet) kunnen, indien een redelijk vermoeden is gerezen dat door handelingen met stoffen of preparaten ongewenste effecten zullen ontstaan voor mens of milieu, bij algemene maatregel van bestuur regelen worden gesteld met betrekking tot het vervaardigen, in Nederland invoeren, toepassen, voorhanden hebben, aan een ander ter beschikking stellen, vervoeren, uitvoeren en zich ontdoen van deze stoffen of preparaten.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a en c, van dit artikel, voorzover hier van belang, kunnen hiertoe regelen behoren, inhoudende:
a. een verbod een of meer van de in het eerste lid genoemde handelingen te verrichten met betrekking tot bij de maatregel aangewezen stoffen of preparaten;
c. een verbod een handeling als onder a bedoeld te verrichten zonder vergunning, verleend door verweerder.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Wet worden, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 24, tweede lid, onder c, tevens bij algemene maatregel van bestuur regelen gesteld betreffende de wijze waarop de aanvraag om een vergunning dient te geschieden en de gegevens die van de aanvrager kunnen worden verlangd.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van mens en milieu worden geweigerd.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan een vergunning onder beperkingen worden verleend en kunnen aan een vergunning in het belang van de bescherming van mens en milieu voorschriften worden verbonden.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van het Besluit, een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in de artikelen 24 en 26 van de Wet, is het verboden zonder vergunning van verweerder genetisch gemodificeerde organismen te vervaardigen, te vervoeren, toe te passen, voorhanden te hebben, aan een ander ter beschikking te stellen of zich ervan te ontdoen.
Ingevolge artikel 24, tweede lid, van het Besluit wordt bij de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 23 een risico-analyse met betrekking tot de voorgenomen handelingen overgelegd, in ieder geval inhoudende de gegevens, bedoeld in bijlage 3 bij dit Besluit.
Bij de toepassing van artikel 26, tweede en vierde lid, van de Wet komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten voortvloeit.
2.2. Appellanten sub 1, appellant sub 2 en appellante sub 3 vrezen voor de mogelijk nadelige gevolgen van de introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu. Appellante sub 3 heeft daarbij gewezen op de mogelijke schade die aan de ecologie en aan gewassen van boeren in de omgeving van de proefvelden kan worden toegebracht. Appellant sub 2 en appellante sub 3 betogen dat niet kan worden volstaan met de enkele aanduiding van de gemeente of de provincie waar de veldproeven worden verricht. In dat verband hebben deze appellanten aangevoerd dat de aanvraag niet voldoet aan het bepaalde in bijlage 3, onder 2, bij het Besluit. Daarin is volgens hen bepaald dat de voorgenomen plaats waar de veldproeven worden verricht nauwkeurig moet worden beschreven.
2.3. Ingevolge bijlage 3, onder 2, bij het Besluit moet een risico-analyse als bedoeld in artikel 24, van het Besluit met betrekking tot de voorgenomen handeling, in ieder geval de volgende gegevens in houden:
a. een beschrijving van de plaats waar de handeling wordt uitgevoerd met gegevens betreffende de situering en de toegankelijkheid voor mens en dier:
b. een beschrijving van relevante veranderingen die in de nabije toekomst in de omgeving van de plaats van handeling kunnen worden verwacht;
c. een beschrijving van de verspreidingsroute van het organisme of de organismen;
d. een beschrijving van het ecosysteem waarin de handeling wordt uitgevoerd, en de te verwachten effecten op dat ecosysteem;
e. de methode en de duur van de handeling;
f. de wijze waarop de groei en overleving van het organisme en de onder 1d en 2d bedoelde gegevens kunnen worden gevolgd in de tijd;
g. de wijze waarop noodmaatregelen kunnen worden getroffen indien zich nadelige effecten van de handelingen in het milieu voordoen.
2.4. Blijkens de brief van verweerder van 18 juni 2001 is hij voornemens de bestreden besluiten ambtshalve in te trekken naar aanleiding van de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 16 november 2000, bekend onder de nos. 200002946/1, 200004252/1, 200004254/1, 200004255/1, 200004256/1, 200004258/1 en 200004259/1. Verweerder meldt in deze brief dat hij in overeenstemming met de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft besloten het daarin uitgesproken oordeel te volgen. Uit die uitspraak heeft verweerder afgeleid dat met het oog op de kenbaarheid voor derden aanvragen voor het uitvoeren van werkzaamheden met genetisch gemodificeerde organismen een nauwkeurige beschrijving van de locaties dienen te bevatten. Verder wijst hij in de brief op de overweging in de uitspraak van 16 november 2000 van de Voorzitter waarin wordt betwijfeld of de onderhavige aanvragen voldoen aan het bepaalde in artikel 24, tweede lid, van het Besluit, in samenhang met bijlage 3, onder 2, bij het Besluit. Ter zitting heeft verweerder te kennen gegeven dat naar zijn mening de desbetreffende aanvragen wat betreft de vermelding van de plaats waar de proeven worden verricht onvoldoende nauwkeurig zijn en niet voldoen aan de evenvermelde voorschriften van het Besluit. Gelet op dit standpunt na het nemen van de bestreden besluiten moet worden geconcludeerd dat deze in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht zijn voorbereid.
2.5. De beroepen zijn gegrond. Gelet op het vorenoverwogene dienen de bestreden besluiten geheel te worden vernietigd. De Afdeling laat bespreking van de beroepen voor het overige achterwege.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellant sub 2 en appellante sub 3 te worden veroordeeld. Wat appellanten sub 1 betreft, is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt de besluiten van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 9 mei 2000, kenmerk DGM/SVS nr. BGGO 99/05, en van 20 juli 2000, met kenmerken DGM/SVS nr. BGGO 98/15, DGM/SVS nr. BGGO 99/01, DGM/SVS nr. BGGO 99/02, DGM/SVS nr. BGGO 99/03, DGM/SVS nr. BGGO 99/04, DGM/SVS nr. BGGO 99/07;
III. veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door appellant sub 2 en appellante sub 3 in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte proceskosten tot een bedrag voor appellant sub 2 van ƒ 1065,00 en voor appellante sub 3 tot een bedrag van ƒ 1420,00, welke bedragen geheel zijn toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) te worden betaald aan appellant sub 2 en appellante sub 3;
IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht (voor appellanten sub 1 en appellant sub 2 ieder ƒ 225,00 en voor appellante sub 3 ƒ 2700,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, Voorzitter, en drs. M.W.M. Vos-van Gortel en mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Donner w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2001
159-313.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,