200000746/1.
Datum uitspraak: 12 april 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 31 december 1999 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Alblasserdam.
Bij besluit van 19 mei 1998 hebben burgemeester en wethouders van Alblasserdam (hierna: burgemeester en wethouders) met gebruikmaking van de daartoe op 28 april 1998 verleende verklaring van geen bezwaar en met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals die luidde vóór 3 april 2000 (hierna: WRO), aan [vergunninghoudster] (hierna: vergunninghoudster) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een aanlegsteiger en een toegangsbrug op een perceel aan de [adres] te [woonplaats].
Bij besluit van 28 januari 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften van 30 november 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 31 december 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de, arrondissementsrechtbank te Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 februari 2000, bij de Raad van State ingekomen op 9 februari 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 2 augustus 2000 heeft vergunninghoudster een memorie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2001, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. K.D. Meersma, advocaat te Rotterdam, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door M. van de Graaf en C. Corbeau, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster in persoon, bijgestaan door [familielid], als partij gehoord.
2.1. Vast staat dat het bouwplan voor het bouwen van een aanlegsteiger en een toegangsbrug in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk Gebied" op het perceel rustende bestemming “groenvoorziening". Om verwezenlijking van het bouwplan niettemin mogelijk te maken, hebben burgemeester en wethouders bij besluit van 19 mei 1998 met toepassing van de zogenoemde anticipatieprocedure vrijstelling en bouwvergunning verleend. Bij het thans bestreden besluit hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Eerder hebben burgemeester en wethouders bij besluiten van 20 juni 1995 en 2 oktober 1997, eveneens met toepassing van de anticipatieprocedure, vrijstelling en vergunning verleend voor het bouwen van een kanoverhuurcentrum op het perceel en het aanbrengen van een aantal wijzigingen in dat gebouw.
2.2. Appellant heeft betoogd dat als gevolg van het driemaal achtereen toepassen van de anticipatieprocedure inmiddels een veelomvattend horeca-/recreatiecentrum is ontstaan. Hij acht het onaanvaardbaar dat een dergelijk recreatiecentrum planologisch mogelijk wordt gemaakt louter op basis van een voorbereidingsbesluit. Gezien de omvang van de aanlegsteiger en de mogelijkheden die dit aan vergunninghoudster biedt om haar activiteiten verder uit te breiden, is er volgens appellant sprake van een ingrijpende inbreuk op het planologische regime. Gelet op het feit dat er ten tijde van de beslissing op bezwaar sprake van was dat er op korte termijn een ontwerp voor de herziening van het ter plaatse geldende bestemmingsplan in procedure gebracht zou worden, plaatst appellant bovendien vraagtekens bij de mate van urgentie van het bouwplan. Ten slotte heeft appellant betoogd dat burgemeester en wethouders bij de belangenafweging onvoldoende gewicht hebben toegekend aan zijn belang als omwonende om van overmatige overlast verschoond te blijven.
2.3. De beslissing om al dan niet te anticiperen dient te berusten op een afweging van het belang van onmiddellijke uitvoering van het bouwplan tegen het belang dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. Daarbij is de te verlangen mate van spoedeisendheid afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het geldende planologische regime alsmede van de uitstraling die het project op de omgeving heeft. Indien de inbreuk op de bestaande planologische situatie gering is, behoeven minder zware eisen te worden gesteld aan de mate van spoedeisendheid van het bouwplan en aan het planologische kader op basis waarvan medewerking aan de voorgenomen bouw wordt gevraagd.
2.4. Hoewel begrip kan worden opgebracht voor de bedenkingen van appellant tegen het driemaal achtereen volgen van de anticipatieprocedure voor dit perceel, is thans slechts het onderhavige bouwplan in het geding. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het bouwplan geen aanzienlijke planologische effecten heeft op de omgeving en dat niet kan worden gezegd dat het bouwplan een ingrijpende inbreuk maakt op het ter plaatse geldende planologische regime. Daarbij heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat het karakter van de activiteiten van vergunninghoudster als gevolg van de vergunningverlening niet zullen veranderen ten opzichte van het reeds aanwezige en vergunde kanoverhuurcentrum.
2.5. Het vorenoverwogene betekent tevens dat burgemeester en wethouders in dit geval gebruik hebben kunnen maken van de in mandaat door een onder verantwoordelijkheid van de provincie Zuid-Holland werkende ambtenaar verleende verklaring van geen bezwaar van 28 april 1998. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 1 mei 2000, no. H01.98.1848 (BR 2000, p. 926) [redactie: url('AA5800',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=19391)], is het in mandaat verlenen van een verklaring van geen bezwaar immers aanvaardbaar in die gevallen waarin sprake is van een niet ingrijpende inbreuk op de bestaande planologische situatie. Voorts staat vast dat zowel ten tijde van het primaire besluit als ten tijde van de thans bestreden beslissing op bezwaar een voorbereidingsbesluit gold voor het perceel, zodat aan de formele vereisten om toepassing te geven aan de anticipatieprocedure is voldaan.
2.6. Gezien de geringe inbreuk op de planologische situatie, kan niet worden staande gehouden dat de mate van urgentie van het bouwplan, bestaande uit het realiseren van een behoorlijke voorziening voor het in en uit de kano's stappen, en het planologische kader waarop wordt vooruitgelopen, bestaande uit een ten behoeve van het bouwplan genomen voorbereidingsbesluit en een ten tijde van de beslissing op bezwaar voorhanden zijnde voorontwerp voor de herziening van een bestemmingsplan waarin het kanorecreatiecentrum positief is bestemd, niet voldoen aan de eisen die daaraan in dit geval dienen te worden gesteld.
Bij de afweging van de betrokken belangen hebben burgemeester en wethouders in aanmerking genomen dat een kanoverhuurcentrum dient te beschikken over een goede aanlegvoorziening, dat de werkelijk nuttige oppervlakte van het perceel door realisering van het bouwplan nauwelijks wordt vergroot, dat appellant afwijzend heeft gereageerd op een voorstel om de oppervlakte van de aanlegsteiger te verkleinen door deze te voorzien van een extra vaargeul en dat niet aannemelijk is gemaakt dat realisering van het bouwplan leidt tot verlies aan privacy voor appellant. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat burgemeester en wethouders bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten om hun besluit van 19 mei 1998 in bezwaar te handhaven.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. drs. W.P. van der Haak, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-Van Bilderbeek w.g. Van der Haak
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2001
250.
Verzonden: 2 april 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,