2. Overwegingen
2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).
Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.
2.2. Het bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling van een woon- en werkgebied ten noorden van Amersfoort. Het wordt ten zuiden begrensd door de A1, ten oosten door de A28, ten noorden door de Laak en ten westen door de stortlocatie Smink. De kern Hooglanderveen met een gebied ten noordwesten daarvan maakt geen deel uit van het plan. Het plan voorziet in de bouw van 9.200 woningen (met een wijzigingsbevoegdheid tot 10.900) en in de vestiging van een bedrijventerrein, kantoren en overige voorzieningen, zoals winkels, scholen en dergelijke.
Het plan is globaal en moet door burgemeester en wethouders met toepassing van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening worden uitgewerkt. Het geeft de diverse woon- en werkgebieden aan, de ontsluitingsstructuur, de ligging van de voorzieningen, de te handhaven elementen en de daarbij behorende beschrijvingen in hoofdlijnen in de voorschriften.
Verweerders hebben het plan grotendeels goedgekeurd.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming ervan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.
2.4. Appellanten sub 1 en 3 hebben bezwaar tegen het ontbreken op de plankaart van een duurzame groene zoom rondom het bestaande dorp Hooglanderveen. Het plan voorziet naar hun mening ook onvoldoende in een duurzame groene zoom tussen het aan te leggen NS-station en het bestaande dorp. Daardoor komt het dorpskarakter van Hooglanderveen in gevaar. Appellante sub 3 wijst er in dit verband op dat de verkeersafwikkeling van de kantorenlocatie in belangrijke mate via het dorpsgebied zal moeten plaatsvinden.
2.4.1. Het plan voorziet niet bij recht in een groene strook rondom Hooglanderveen. Het behoort evenwel tot de beleidsvrijheid van de gemeenteraad om de mate van gedetailleerdheid van een plan te bepalen. Het systeem van de Wet op de Ruimtelijke Ordening brengt mee dat in een bestemmingsplan globale bestemmingen kunnen worden opgenomen die nog moeten worden uitgewerkt. Of een dergelijke bestemmingsregeling uit een oogpunt van rechtszekerheid aanvaardbaar is, dient per geval aan de hand van de zich voordoende feiten en omstandigheden te worden beoordeeld.
De gronden rond het dorp Hooglanderveen hebben in het plan de bestemming "Uit te werken woondoeleinden, bedrijfsdoeleinden en kantoordoeleinden (UWBK)", met de nadere aanduiding "deelgebied 3". Deze bestemming laat een uitwerking van het plan voor de door appellanten sub 1 en 3 gewenste groenzone en dorpse bebouwing toe. Tevens voorziet de plankaart op vele plaatsen aan de rand van het dorp in de aanduiding "overgangszone Hooglanderveen". De in de planvoorschriften opgenomen beschrijving in hoofdlijnen vermeldt voor deze gebiedsonderdelen dat het beleid is gericht op het behouden en versterken van het karakter van het dorp Hooglanderveen door de overgangen van het dorp naar de nieuwbouw vorm te geven met kavels die een landelijk karakter hebben. Het beleid is er blijkens de beschrijving in hoofdlijnen en de plankaart verder op gericht ten zuidwesten van het dorp het merendeel van de 14 hectare voor deelgebied 3 voorziene sportvoorzieningen te realiseren.
Daarnaast blijkt uit het deskundigenbericht dat aansluitend aan het plangebied, aan de noordzijde van het dorp, nabij de kerk, en aan de zuidwestzijde ongeveer 15 hectare open gebied ligt dat bij de inrichting als groene zone danwel dorpse bebouwing kan worden betrokken.
Voorts is ter zitting gebleken dat in de exploitatie-opzet van het plan, ter uitvoering van een in de gemeenteraad aanvaarde motie, rekening wordt gehouden met de aanleg van 30 hectare groene zoom zonder bebouwing en van 10 hectare met enige dorpse bebouwing rond Hooglanderveen.
Onder deze omstandigheden is er geen grond voor het oordeel dat uit een oogpunt van rechtszekerheid in dit plan niet met deze globale bestemmingsregeling kan worden volstaan. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de Wet op de Ruimtelijke Ordening in artikel 6a voorziet in de verplichting tot een inspraakprocedure, in artikel 11 regels geeft omtrent de totstandkoming van uitwerkingsplannen en dat ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WRO beroep op de rechter openstaat tegen een besluit inzake de goedkeuring van een uitwerkingsplan en voor zover geen goedkeuring is vereist eveneens tegen een besluit tot vaststelling.
De op dit planonderdeel gerichte bezwaren van appellanten sub 1 en 3 treffen geen doel.
2.4.2. Ten aanzien van de bezwaren van appellanten sub 1 en 3 dat de stationslocatie het dorpskarakter van Hooglanderveen zal aantasten overweegt de Afdeling het volgende.
Ten noorden van de kern Hooglanderveen, ter plaatse van de bestaande spoorlijn Amersfoort-Zwolle is een gebied van 17 tot 25 meter breed bestemd voor "Spoorwegdoeleinden en uit te werken woondoeleinden, bedrijfsdoeleinden en kantoordoeleinden (Vr + UWBK)". Deze gronden zijn in hoofdzaak bestemd voor spoorwegverkeer en stationsvoorzieningen. De zuidelijkste grens van deze bestemming ligt op ongeveer 100 meter ten noorden van de bestaande spoorwegovergang van de in Hooglanderveen liggende Van Tuyllstraat. Binnen deze bestemming is een nadere aanduiding "zoekgebied voorstadhalte" aangebracht. De zuidelijkste grens van deze aanduiding ligt op ongeveer 160 meter van de spoorwegovergang Van Tuyllstraat.
Ook heeft een deel van de gronden ten noorden van Hooglanderveen de bestemming "Uit te werken woondoeleinden, bedrijfsdoeleinden en kantoordoeleinden -UWBK-", met de nadere aanduiding op de plankaart "stationslocatie".
2.4.2.1. Uit de planvoorschriften volgt dat de stationsgebouwen tot een gezamenlijk oppervlak van 2000 m2 zijn voorzien tezamen binnen de bestemming "Uit te werken woondoeleinden, bedrijfsdoeleinden en kantoordoeleinden -UWBK-", voorzover deze gronden tevens op de plankaart zijn aangeduid als "stationslocatie" en binnen de bestemming "Spoorwegdoeleinden en uit te werken woondoeleinden, bedrijfsdoeleinden en kantoordoeleinden -Vr+UWBK-", voorzover deze gronden tevens op de plankaart zijn aangeduid als "zoekgebied voorstadhalte".
Dit betekent dat de stationsgebouwen ten minste 400 meter van de spoorwegovergang Van Tuyllstraat verwijderd zullen blijven. De perrons van het station kunnen tot op een afstand van 160 meter van de spoorwegovergang worden aangelegd.
De kantoren, tentoonstellings- en beursgebouwen die de bestemming "Uit te werken woondoeleinden, bedrijfsdoeleinden en kantoordoeleinden -UWBK-", met de nadere aanduiding "stationslocatie" mogelijk maakt, kunnen op een afstand variërend van 275 tot 325 meter van de bebouwing van Hooglanderveen worden gebouwd.
2.4.2.2. Gezien deze afstanden acht de Afdeling het niet aannemelijk dat het karakter van het dorp door de bestreden plandelen zal worden aangetast. Bovendien is op de gronden binnen deze afstand nog woonbebouwing en een "overgangszone Hooglanderveen" voorzien.
2.4.2.3. Ten aanzien van de verkeersafwikkeling overweegt de Afdeling dat de kantorenlocatie blijkens de stukken zal worden ontsloten via de hoofdverkeersontsluiting zoals die op de plankaart is aangegeven, en die geheel buiten het dorp om zal lopen. Het is derhalve evenmin aannemelijk dat de verkeersontwikkeling van en naar het bestreden plandeel het dorpskarakter zal aantasten. Gelet op het vorenstaande treffen deze bezwaren van appellanten sub 1 en 3 evenmin doel.
2.5. Appellant sub 2 heeft er bezwaar tegen dat geen rekening is gehouden met zijn varkenshouderijbedrijf en dat zijn opstallen niet in het bestemmingsplan zijn ingepast. Voor zover verweerders goedkeuring hebben onthouden aan de eerste zin van artikel 3, derde lid, van de planvoorschriften en de daarin genoemde faseringskaart, is dit naar zijn mening in strijd met de rechtszekerheid. Daardoor is (opnieuw) onduidelijkheid ontstaan over zijn bestaansmogelijkheden.
2.5.1. Voor zover appellant bezwaar heeft tegen de ontwikkeling van het gebied voor woningbouw stelt de Afdeling vast dat reeds in het streekplan Utrecht van 23 november 1994 een op grond van artikel 4a, zevende lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor beroep bij de Afdeling vatbaar besluit is genomen omtrent de ontwikkeling van de woningbouwlocatie Vathorst en dat het ontwerp van dit bestemmingsplan, voor zover het voorziet in de ontwikkeling van deze woningbouwlocatie, zijn grondslag vindt in dit streekplanonderdeel.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat ingevolge artikel 24 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening artikel 23, tweede lid, tweede volzin, alsmede artikel 27, eerste en tweede lid, van deze wet niet van toepassing zijn voor zover het ontwerp van een bestemmingsplan zijn grondslag vindt in een streekplanonderdeel als bedoeld in artikel 4a, zevende lid, komt het plan in zoverre in deze procedure niet meer voor bestrijding in aanmerking.
2.5.2. Voorts hebben verweerders zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een varkenshouderijbedrijf niet past in het voorziene woon- en werkgebied. Overigens blijkt uit het deskundigenbericht dat appellant sub 2 zijn varkenshouderijbedrijf in mei 1999 (derhalve vóór de datum van het bestreden besluit) heeft gestaakt, en dat er feitelijk van bedrijfsvoering geen sprake meer is. Het bezwaar van appellant dat verweerders ten onrechte geen rekening hebben gehouden met zijn varkenshouderijbedrijf mist derhalve ook feitelijke grondslag.
2.5.3. Verder blijkt uit de stukken dat bij de uitwerking van het plan zal worden bepaald of inpassing van de bestaande opstallen mogelijk is. Naar hiervoor onder 2.4.1 is overwogen biedt de uitwerkingsprocedure voldoende mogelijkheden belangen als die van appellant naar voren te brengen. Het niet reeds in dit plan beslissen omtrent de inpassing van de opstallen van appellant acht de Afdeling niet in strijd met de rechtszekerheid.
2.5.4. Ten aanzien van de bezwaren van appellant tegen de onthouding van goedkeuring aan een deel van artikel 3 van de planvoorschriften en de daarin genoemde faseringskaart overweegt de Afdeling het volgende.
In artikel 3, derde lid, van de planvoorschriften is een gebiedsgerichte fasering opgenomen, waarbij wordt verwezen naar de op de faseringskaart aangegeven nummering. Voorts wordt in dit artikellid bepaald dat eerst de omgeving van de voorstadhalte en daarna aanvullend de hoogwaardig openbaar vervoerlijn zal worden gerealiseerd.
Met verweerders constateert de Afdeling dat het planvoorschrift niet correspondeert met de op de faseringskaart aangegeven nummering. De deelgebieden 3a, 3b en 3c liggen in de nabije omgeving van het zoekgebied van de voorstadhalte, terwijl deze deelgebieden volgens de faseringskaart later in uitvoering worden genomen dan andere deelgebieden die verder van het zoekgebied van de voorstadhalte afliggen en daardoor niet of in veel mindere mate bijdragen aan het draagvlak van de voorstadhalte.
Gelet hierop hebben verweerders terecht goedkeuring onthouden aan het desbetreffende planvoorschrift en de faseringskaart.
Overigens is ter zitting gebleken dat het deelgebied waarvan het perceel van appellant deel uitmaakt, hierdoor niet later in ontwikkeling zal worden genomen. Dit betoog van appellant faalt derhalve.
2.6. Appellante sub 3 voert voorts aan dat het streekplan voor de locatie Vathorst slechts 6.700 woningen noemt. Ook het Milieu-effectrapport gaat volgens appellante uit van deze hoeveelheid woningen.
2.6.1. Het streekplan vermeldt (bladzijde 67) dat in Vathorst een nieuwe woningbouwlocatie is voorzien bij Hooglanderveen (ongeveer 6.700 woningen). Daarnaast vermeldt het streekplan dat een verdere ontwikkeling van deze locatie naar het noordoosten op Gelders grondgebied in de verdere toekomst niet is uitgesloten, een en ander op basis van een structuurvisie in overleg met de provincie Gelderland en de betrokken gemeentebesturen.
Het huidige streekplan omvat de periode tot 2005. Uit beleidsdocumenten die in de vaste commissie van advies en bijstand voor ruimte en groen uit provinciale staten zijn behandeld (de Oostflankstudie en de VINAC) dan wel in de plenaire vergadering van provinciale staten (herindelingsregeling/grenswijziging), blijkt dat provinciale staten beleidsmatig uitgaan van een doorgroei van Vathorst na 2005 tot 10.900 woningen.
Voorts bevat het plan een faseringsregeling, met inachtneming waarvan tot 2005 (het einde van de streekplanperiode) het aantal te bouwen woningen het in het huidige streekplan genoemde aantal niet zal overschrijden.
Het standpunt van verweerders dat het plan niet in strijd is met het in het streekplan neergelegde provinciale beleid, acht de Afdeling mitsdien niet onjuist.
2.6.2. Ten aanzien van het bezwaar van appellante sub 3 dat ook de MER uitgaat van 6.700 woningen, overweegt de Afdeling dat voor de locatiekeuze binnen de provincie Utrecht een mer-procedure is doorlopen (MER woningbouwlocaties streekplan Utrecht, 1993). Omdat de omvang van de stedelijke ontwikkeling aanmerkelijk groter zou kunnen worden, is tevens een inrichtingsmer opgesteld (MER Vathorst). Daarin wordt uitgegaan van de in het bestemmingsplan voorziene hoeveelheid woningen. Dit bezwaar van appellante faalt.
2.7. Appellante sub 3 heeft voorts bezwaren tegen de voorziene woningdichtheid. Naar haar mening refereert de dichtheid van 35 woningen per hectare in het grootste deel van het plan en van 25 woningen per hectare in het deelgebied langs het Lint op geen enkele wijze aan een landelijk of open karakter. Voorts vormt een gemiddelde netto-dichtheid van 50 woningen per hectare in het deelgebied Stad aan de Laak naar haar mening een zware aanslag op het direct aansluitende poldergebied dat wordt gedomineerd door de tot Europees natuurgebied uitgeroepen polder Arkemheen, een beschermd vogelreservaat.
2.7.1. Het provinciale beleid (bladzijde 42 en verder van het streekplan) voorziet in het kader van intensief ruimtegebruik in dichtheden van 35 à 50 woningen per hectare in verstedelijkingsconcentraties binnen de stadsgewesten, op knooppunten van openbaar vervoer en van voorzieningen.
De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk, maar passend in het streven van verweerders naar een spaarzaam ruimtegebruik en het bieden van voldoende draagvlak voor voorzieningen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, op grond waarvan verweerders in dit geval voor het grootste deel van het plan niet aan dit beleid hebben kunnen vasthouden. Evenmin is gebleken dat zij de woningdichtheid van 25 woningen langs het Lint met het oog op het landelijke en open karakter van dit deelgebied niet een goede ruimtelijke ordening hebben kunnen achten.
Ten aanzien van de voorziene woningdichtheid van 50 woningen per hectare in het deelgebied Stad aan de Laak overweegt de Afdeling nog dat volgens de planvoorschriften slechts 26% van de woningen in gestapelde vorm mag worden gebouwd (exclusief vormen van beneden- en bovenwoningen) en dat de hoogste dichtheden zoveel mogelijk in de nabijheid van de voorstadhalte en haltes voor openbaar vervoer zullen worden gebouwd. Voorts dient binnen dit gebiedsdeel per woning 15 m2 voor openbaar groen in de vorm van buurtgroen te worden aangewezen en ten minste 5 hectare voor water.
Dit bezwaar van appellante sub 3 faalt.
2.7.2. Omtrent het betoog van appellante sub 3 dat de woningdichtheid in het deelgebied Stad aan de Laak het direct aansluitende poldergebied ten noorden van het plangebied zal aantasten, overweegt de Afdeling het volgende.
De Laak is bestemd voor de waterhuishouding, de recreatievaart en voor natuurontwikkeling. De oevers zullen worden benut voor fiets- en wandelmogelijkheden. Voor de noordoostzijde van de Laak is het beleid gericht op natuurontwikkeling.
Voorts ligt de noordelijke plangrens op anderhalve kilometer van het vogelweidegebied ten noorden van de provinciale Bunschoterweg (N806) en op drie kilometer van het natuurreservaat - een reservaatsgebied in het kader van natuurbeleid - dat als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn is aangewezen.
Onder deze omstandigheden is evenmin aannemelijk dat de woningdichtheid van het deelgebied Stad aan de Laak het poldergebied ten noorden van het plangebied zal aantasten of de gevoelige delen van de Arkemheensche Polder of van de speciale beschermingszone negatief zal beïnvloeden.
2.8. Appellante sub 3 bestrijdt voorts de financiële haalbaarheid van het plan.
2.8.1. Uit de stukken, als nader toegelicht ter zitting, blijkt dat het plan voor gezamenlijke rekening en risico van de gemeente Amersfoort en de C.V. Ontwikkelingsbedrijf Vathorst B.V. zal worden ontwikkeld en gerealiseerd. Op basis van het in het bestemmingsplan geformuleerde programma van eisen gaan de gemeenteraad en verweerders uit van een sluitende exploitatie, zij het dat een aanvullende subsidie nodig is van de Minister van Verkeer en Waterstaat. Daaromtrent is echter een toezegging gedaan bij brief van 14 maart 1996.
De Afdeling is niet gebleken dat de gemeenteraad en verweerders niet van een sluitende exploitatie hadden mogen uitgaan. Verweerders hebben zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat voldoende inzicht bestond in de financiële uitvoerbaarheid van het plan. Dit bezwaar treft geen doel.
2.9. Ten slotte heeft appellante sub 3 bezwaren tegen de onderdelen van het bestemmingsplan die betrekking hebben op het verkeer en het vervoer. Naar haar mening bestaat onduidelijkheid over de verkeersontsluitingen ten behoeve van Vathorst.
2.9.1. De Afdeling heeft in haar uitspraak van heden, nummer 200001629/1 [redactie: url('AB2119',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=25859), het beroep van appellante tegen het (gehandhaafde) besluit van provinciale staten van Utrecht van 14 februari 2000, nabij Hooglanderveen een nieuwe woningbouwlocatie tot stand te brengen voor - vooralsnog - 6700 woningen (Vathorst) ongegrond verklaard. Uit de overwegingen van deze uitspraak blijkt dat Vathorst niet op één, maar op drie plaatsen zal worden aangesloten op het autosnelwegennet en dat het rijkswegennet rond Vathorst zal worden aangepast. Het standpunt van verweerders dat daardoor de verkeersrelaties tussen Vathorst en de bestaande stad Amersfoort en tussen Vathorst en andere gebieden worden gespreid en overbelasting van de snelwegen en van de noordelijke rondweg van Amersfoort wordt voorkomen, komt de Afdeling niet onjuist voor. Dit standpunt wordt ondersteund door het verkeerskundig onderzoek dat het bureau Goudappel Coffeng heeft ingesteld (rapport van 15 april 1999) en door nadere verkeerskundige onderzoeken, waarvan de resultaten de Afdeling zijn overgelegd. Weliswaar betreft het in deze uitspraak van de Afdeling getoetste besluit de bouw van vooralsnog 7600 woningen en ziet het in dit geding ter toetsing staande besluit op de goedkeuring van een plan dat voorziet in de bouw van 9200 (met een wijzigingsbevoegdheid tot 10.900) woningen, maar de verkeerskundige onderzoeken die aan dit plan ten grondslag liggen gaan alle uit van 10.900 woningen. De Afdeling ziet derhalve geen aanleiding in dit geding tot een
andersluidend oordeel te komen ten aanzien van de ontsluiting van Vathorst voor het autoverkeer. De vrees van appellante dat bebouwing van het plangebied met meer dan 7600 woningen bij niet tijdig gereedkomen van de nieuwe aansluitingen op de A1 en de A28 danwel opheffing van de aansluiting Hoevelaken op de A1 tot een stagnerende verkeersontsluiting zal leiden, deelt de Afdeling niet. Burgemeester en wethouders van Amersfoort kunnen zonodig het tijdstip van vaststelling van de onderscheidene uitwerkingsplannen afstemmen op de tijdstippen waarop het rijk de nieuwe aansluitingen van Vathorst op het rijkswegennet en van de aanpassing van die wegen tot stand brengt. Derhalve treft ook dit bezwaar van appellante sub 3 geen doel.
2.10. Concluderend is de Afdeling van oordeel dat - voor zover in dit geding aangevochten - verweerders zich op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan - behoudens een deel van artikel 3 van de planvoorschriften en de daarin genoemde faseringskaart - niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerders terecht goedkeuring hebben onthouden aan een deel van artikel 3 van de planvoorschriften en de daarin genoemde faseringskaart en voor het overige terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.
De beroepen zijn ongegrond.
2.11 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.