ECLI:NL:RVS:2001:AB1860
Raad van State
- Hoger beroep
- R.W.L. Loeb
- E.C.R. Schut
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen afwijzing toevoeging rechtsbijstand op basis van de Wet op de rechtsbijstand
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die een verzoek om toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) heeft ingediend. Het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch heeft dit verzoek op 8 februari 1999 afgewezen. De appellant heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de raad heeft dit beroep op 4 juni 1999 ongegrond verklaard. De arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch heeft op 1 mei 2000 het beroep van de appellant gegrond verklaard, het besluit van de raad vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. De appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij zijn gronden heeft aangevuld.
De Raad van State heeft de zaak behandeld en overweegt dat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. De appellant had een vordering ingediend om te verklaren dat hij aan zijn wederpartij niets verschuldigd was, maar de Raad van State oordeelt dat deze vordering geen kans van slagen heeft. Dit is gebaseerd op een eerder arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin de appellant bij verstek was veroordeeld tot betaling van een bedrag aan zijn wederpartij. De Raad van State concludeert dat het verzoek om rechtsbijstand kennelijk van elke grond is ontbloot, en op basis van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wrb kan voor een dergelijk verzoek geen rechtsbijstand worden verleend.
Het hoger beroep van de appellant wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.