ECLI:NL:RVS:2001:AB1860

Raad van State

Datum uitspraak
26 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200002820/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing toevoeging rechtsbijstand op basis van de Wet op de rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die een verzoek om toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) heeft ingediend. Het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch heeft dit verzoek op 8 februari 1999 afgewezen. De appellant heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de raad heeft dit beroep op 4 juni 1999 ongegrond verklaard. De arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch heeft op 1 mei 2000 het beroep van de appellant gegrond verklaard, het besluit van de raad vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. De appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij zijn gronden heeft aangevuld.

De Raad van State heeft de zaak behandeld en overweegt dat de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. De appellant had een vordering ingediend om te verklaren dat hij aan zijn wederpartij niets verschuldigd was, maar de Raad van State oordeelt dat deze vordering geen kans van slagen heeft. Dit is gebaseerd op een eerder arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage, waarin de appellant bij verstek was veroordeeld tot betaling van een bedrag aan zijn wederpartij. De Raad van State concludeert dat het verzoek om rechtsbijstand kennelijk van elke grond is ontbloot, en op basis van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wrb kan voor een dergelijk verzoek geen rechtsbijstand worden verleend.

Het hoger beroep van de appellant wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Raad
van State
200002820/1.
Datum uitspraak: 26 april 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 1 mei 2000 in het geding tussen:
appellant
en
de raad voor de rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 februari 1999 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch een verzoek van appellant om toevoeging krachtens de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) afgewezen.
Bij besluit van 4 juni 1999 heeft de raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch (hierna: de raad) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor bezwaar en beroep, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 1 mei 2000, verzonden op diezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te ‘s-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij faxbericht van 13 juni 2000, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij faxbericht, ingekomen op 7 september 2000. Deze geschriften zijn aangehecht.
Bij brief van 17 oktober 2000 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2000, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. R.B. van Dijken, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand heeft gelaten. De rechtbank heeft daartoe terecht overwogen dat een nieuw te nemen besluit niet tot een andere uitkomst zal leiden. Appellant is bij een arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 19 mei 1994 bij verstek veroordeeld tot betaling van f 14.028,69 aan zijn wederpartij, tegen welk arrest hij geen rechtsmiddel heeft aangewend. De toevoegingsaanvraag heeft betrekking op een vordering om voor recht te verklaren dat appellant aan die wederpartij niets verschuldigd is. Onder voormelde omstandigheden moet er vanuit worden gegaan dat die vordering geen kans van slagen heeft. Dat deze inschatting verkeerd is, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Derhalve is sprake van een verzoek dat kennelijk van elke grond is ontbloot. Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wrb wordt voor een zodanig verzoek geen rechtsbijstand verleend, zodat het verzoek op die grond wederom zal moeten worden afgewezen.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.C.R. Schut, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Schut
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2001
60-209. Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,