ECLI:NL:RVS:2001:AB1859

Raad van State

Datum uitspraak
26 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200005081/1.
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.J.R. Bakker
  • M.E.E. Wolff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toevoeging rechtsbijstand en bijzondere uitgaven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die een verzoek om toevoeging voor rechtsbijstand had ingediend. Het verzoek was eerder afgewezen door de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage, omdat een deel van zijn inkomen niet was meegenomen in de beoordeling. De rechtbank had deze afwijzing bevestigd, en de appellant ging in hoger beroep. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 2 april 2001, waarbij de appellant in persoon verscheen, maar de raad niet aanwezig was. De kern van het geschil was of de schulden van de appellant, die verband hielden met de huisvesting en het levensonderhoud van zijn voormalige partner en hun zoon, als bijzondere uitgaven konden worden aangemerkt volgens de geldende regelgeving. De appellant had verklaard dat hij in 1996 kosten had gemaakt voor huisvesting en levensonderhoud, maar de Raad van State oordeelde dat hij onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat deze kosten als bijzondere uitgaven konden worden aangemerkt. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de raad voor rechtsbijstand zich op het standpunt had kunnen stellen dat de schulden van de appellant niet als uitgaven konden worden aangemerkt, waardoor zijn verzoek om toevoeging niet kon worden ingewilligd. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en de beslissing werd openbaar uitgesproken op 26 april 2001.

Uitspraak

Raad
van State
200005081/1.
Datum uitspraak: 26 april 2001.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 21 september 2000 in het geding tussen:
appellant
en
de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 juli 1999 heeft het bureau rechtsbijstandsvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage een verzoek van appellant om toevoeging, als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wet), afgewezen.
Bij besluit van 2 november 1999 heeft de raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage (hierna: de raad) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van Commissie bezwaar en beroep van de raad van 28 oktober 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 21 september 2000, verzonden op 28 september 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 30 oktober 2000, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 december 2000 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2001, waar appellant in persoon is verschenen. De raad is niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of de schulden in verband met de huisvesting en het levensonderhoud van de voormalige partner van appellant en hun zoon, waarvoor beslag op zijn loon is gelegd, als bijzondere uitgaven, als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: Bdr), kunnen worden aangemerkt.
2.2. Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij de kosten van huisvesting in 1996 heeft moeten maken toen zijn partner in Sint Petersburg op straat kwam te staan. Omdat het huren van een woning niet mogelijk was, heeft appellant een aanbetaling voor de aankoop van een huis gedaan. Voorts heeft appellant volgens zijn verklaring in 1996 en 1997 bijgedragen aan de kosten van levensonderhoud van zijn partner en zoon.
2.3. Appellant heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de bovengenoemde schulden het karakter hebben van de in artikel 7, tweede lid, van het Bdr bedoelde uitgaven. Voor dit oordeel is van belang dat appellant heeft verklaard dat zijn partner tot de geboorte van het in 1996 drie jaar oude kind zelfstandig in de mode-branche in haar levensonderhoud heeft voorzien en dat niet valt in te zien waarom op appellant de verplichting zou rusten de genoemde kosten voor zijn rekening te nemen, nog daargelaten dat hij geen stukken heeft overgelegd waaruit zijn bijdrage in de kosten van levensonderhoud blijkt. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de raad zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de schulden van appellant niet als uitgaven zijn aan te merken, waarmee ingevolge artikel 7, tweede lid, van het Bdr het inkomen wordt verminderd, zodat artikel 34, eerste lid, van de Wet aan inwilliging van het verzoek van appellant in de weg stond.
2.4. Appellant meent voorts aanspraak op een toevoeging te kunnen ontlenen aan het feit dat hem destijds toevoegingen zijn verleend op basis van zijn financiële situatie die hangende de eerste aanvraag om een toevoeging tot op heden niet is gewijzigd.
2.5. Op goede gronden heeft de rechtbank overwogen dat dit betoog faalt.
Bij het verlenen van de toevoegingen destijds is immers abusievelijk een deel van het inkomen van appellant buiten beschouwing gebleven. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, is een bestuursorgaan niet gehouden een eenmaal gemaakte fout te herhalen.
2.6. Hetgeen appellant verder in hoger beroep heeft aangevoerd vormt naar aard en strekking een herhaling van zijn betoog bij de rechtbank en kan niet leiden tot een ander oordeel.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.R. Bakker, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Bakker w.g. Wolff
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2001.
238. Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,