200003440/1.
Datum uitspraak: 26 april 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, wonend te B,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 31 mei 2000 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Schijndel.
Bij besluit van 10 februari 1994 heeft de raad van de gemeente Schijndel (hierna: de raad) afwijzend beslist op een verzoek van appellant om toekenning van een planschadevergoeding.
Bij besluit van 9 november 1995 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 mei 1997 heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar vernietigd.
Bij besluit van 29 april 1999 heeft de raad opnieuw op het bezwaar van appellant beslist en hem een planschadevergoeding van f 60.000,00 toegekend, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 oktober 1993 tot de dag van uitbetaling. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 mei 2000, verzonden op 14 juni 2000, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 juli 2000, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 november 2000 heeft de raad een memorie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek heeft appellant bij brief van 2 februari 2001 nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2001, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, gemachtigde, en de raad, vertegenwoordigd door C.C.P van Steen, ambtenaar van de gemeente Schijndel, zijn verschenen.
2.1. Appellant heeft in zijn brief van 2 februari 2001 verzocht om vertrouwelijke behandeling van de nadere stukken. Naar ter zitting is toegelicht, moet dat verzoek niet worden opgevat als een verzoek om toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht. Van de stukken is alsnog kennis genomen.
2.2. In geschil is of de rechtbank op juiste gronden heeft geoordeeld dat het standpunt van de raad, dat de door appellant gestelde belastingschade in het kader van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet voor vergoeding in aanmerking komt, juist is.
2.3. Volgens de uitspraak van 3 februari 1993 van de voormalige Afdeling voor de geschillen van bestuur (BR 1993, p. 728) zijn de extra lasten die een belanghebbende zou moeten betalen als gevolg van ongunstige fiscale posities wanneer de schadevergoeding wordt betaald, geen rechtstreeks gevolg van en toe te rekenen aan de wijziging van het planologisch regime, zodat deze geen schade vormen in de zin van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De Afdeling ziet geen aanleiding hierover thans anders te oordelen.
2.4. In het licht daarvan faalt het betoog van appellant, dat de hem bij besluit van 29 april 1999 toegekende planschadevergoeding dient te worden vermeerderd met de door hem beweerdelijk geleden belastingschade. Het oordeel van de rechtbank is juist.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Voorzitter, en mr. H. Bekker en mr. B. van Wagtendonk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L. Frenkel, ambtenaar van Staat.
w.g. Boukema w.g. Frenkel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,