200001951/1.
Datum uitspraak: 20 april 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, wonend te B,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 28 februari 2000 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Moerdijk.
Bij besluit van 26 november 1998 heeft de raad van de gemeente Moerdijk (hierna: de raad) het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 6 mei 1999 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 18 maart 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 28 februari 2000, verzonden op 9 maart 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 april 2000, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 mei 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 juli 2000 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 november 2000, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, en de raad, vertegenwoordigd door mr U.T. Hoekstra, advocaat te Middelburg, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 31 maart 1992 heeft de raad van de voormalige gemeente Klundert geweigerd appellant vrijstelling als bedoeld in artikel 19 WRO te verlenen voor het oprichten van twee mestkuikenstallen. Bij besluit van 16 juni 1992 heeft die raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 15 januari 1993, R03.92.32341Q01, heeft de Afdeling rechtspraak het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 16 juni 1992 vernietigd. Bij besluit van 30 maart 1993 heeft de raad van de voormalige gemeente Klundert een nieuwe beslissing op bezwaar genomen.
Daartegen heeft appellant wederom beroep ingesteld. Bij uitspraak van 19 augustus 1993, R03.93.2251/Q01, heeft de Afdeling rechtspraak het beroep gegrond verklaard en het besluit van 30 maart 1993 vernietigd.
2.2. Appellant heeft de raad bij brief van 6 juli 1998 verzocht om schadevergoeding. Hij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het besluit van 31 maart 1992 onrechtmatig is bevonden. De raad heeft dit verzoek bij besluit van 26 november 1998 afgewezen, omdat de burgerlijke rechter bij vonnis van 11 augustus 1998 reeds over de vordering heeft geoordeeld. In het daartegen gemaakte bezwaar heeft appellant de grondslag van zijn verzoek in die zin gewijzigd, dat hij in ieder geval schade heeft geleden als gevolg van het besluit van 16 juni 1992. De raad heeft in het bestreden besluit zijn oordeel, dat geen aanleiding bestaat voor schadevergoeding omdat de burgerlijke rechter reeds over de vordering heeft geoordeeld, gehandhaafd.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak onder verwijzing naar het arrest Groningen-[verweerster], HR 17 december 1999, gepubliceerd in AB 2000, 89, overwogen dat voor de situatie waarin de burgerlijke rechter reeds heeft geoordeeld over een vordering tot schadevergoeding, gebaseerd op onrechtmatige besluitvorming door een bestuursorgaan en steunend op dezelfde grondslag als waarop het verzoek om een zuiver schadebesluit te nemen is gebaseerd, de rechtsgang naar de bestuursrechter niet meer openstaat.
[redactie: url('AB3880',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=17403)]
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval de rechtsgang naar de bestuursrechter niet meer openstaat. Hij betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de - civielrechtelijke - vordering tot schadevergoeding op een andere grondslag is gebaseerd dan het verzoek aan de raad een schadebesluit te nemen.
2.4. De Afdeling overweegt hieromtrent dat de omstandigheid dat een vordering uit onrechtmatige daad bij de burgerlijke rechter aanhangig is, onverlet laat de mogelijkheid van indiening van een verzoek om schadevergoeding bij het bestuursorgaan dat het beweerdelijk schadeveroorzakende besluit heeft genomen. De beslissing op een zodanig, op publiekrechtelijke grondslag gebaseerd verzoek, is een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Daartegen staat beroep open en kon mitsdien ook bezwaar worden gemaakt.
2.5. Ten tijde van het nemen van de beslissing op het verzoek om schadevergoeding had de burgerlijke rechter reeds geoordeeld over de door appellant ingediende vordering uit onrechtmatige daad. Deze omstandigheid doet aan het besluitkarakter van de beslissing op het verzoek niet af. Wel brengt zij met zich, dat de raad voor de motivering van de afwijzing van het verzoek kon volstaan met naar het oordeel van de burgerlijke rechter te verwijzen. Op dezelfde grond heeft de raad die afwijzing in het bestreden besluit mogen handhaven.
De rechtbank heeft ten aanzien van het bestreden besluit op goede gronden overwogen dat de raad het bezwaar van appellant daarbij weliswaar niet-ontvankelijk heeft verklaard, doch dat dit besluit niet anders kan worden beschouwd dan als strekkende tot handhaving van de in het primaire besluit van 26 november 1998 gehanteerde afwijzingsgrond.
Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de - civielrechtelijke - vordering tot schadevergoeding op een andere grondslag is gebaseerd dan zijn in bezwaar wat de grondslag betreft gewijzigde verzoek aan de raad een schadebesluit te nemen, treft geen doel. Het besluit van 16 juni 1992 strekt tot handhaving van het besluit van 31 maart 1992. Niet is gesteld of gebleken dat appellant tengevolge van het besluit van 16 juni 1992 meer of andere schade heeft geleden dan als gevolg van het besluit van 31 maart 1992. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat de vordering die heeft geleid tot het vonnis van de burgerlijke rechter steunt op dezelfde grondslag als het aan de raad gerichte verzoek een schadebesluit te nemen.
2.6. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank het beroep terecht, zij het op gedeeltelijk onjuiste gronden, ongegrond verklaard. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.R. Bakker, Voorzitter, en mr. C.A. Terwee-van Hitten en mr. E.A. Alkema, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Bakker w.g. Langeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,