ECLI:NL:RVS:2001:AB1239

Raad van State

Datum uitspraak
9 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200002770/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strijdigheid van de Overhevelingregeling met de Wet op het basisonderwijs

In deze zaak gaat het om de rechtsgeldigheid van de Overhevelingregeling in relatie tot de Wet van 4 juli 1996, die wijzigingen aanbrengt in de Wet op het basisonderwijs. De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die eerder het beroep van de Stichting Bijzonder Onderwijs Zuid-Limburg gegrond verklaarde. De gemeenteraad van Brunssum had de inkomsten en uitgaven van de basisscholen onder het bevoegd gezag van de Stichting vastgesteld, maar de Stichting was van mening dat de peildatum voor de saldering niet correct was vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de peildatum 31 december 1996 moest zijn, zoals bepaald in artikel XX van de Wet van 4 juli 1996. De Raad van State bevestigt dit oordeel en stelt dat de Overhevelingregeling, die een andere peildatum voorschrijft, in strijd is met de wet en daarom geen verbindende kracht heeft. De Raad oordeelt dat de gemeenteraad de saldi per bevoegd gezag moet vaststellen op basis van de wet, en dat de Overhevelingregeling niet kan afwijken van deze wettelijke bepalingen. De burgemeester en wethouders van Brunssum worden veroordeeld in de proceskosten van de Stichting, die zijn gemaakt in verband met het hoger beroep. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 9 april 2001.

Uitspraak

Raad
van State
200002770/1.
Datum uitspraak: 9 april 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
burgemeester en wethouders van Brunssum,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 17 mei 2000 in het geding tussen:
de Stichting Bijzonder Onderwijs Zuid-Limburg, gevestigd te Kerkrade
en
appellanten.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 september 1998 heeft de raad der gemeente Brunssum (hierna: de raad) de inkomsten en uitgaven van de onder het bevoegd gezag van de Stichting Bijzonder Onderwijs Zuid-Limburg (hierna: de Stichting) staande basisscholen vastgesteld en het saldo "Andere Voorzieningen" vastgesteld op f 4.421,00 (positief).
Bij besluit van 29 juni 1999 heeft de raad het daartegen door de Stichting gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van Commissie voor de bezwaarschriften van 6 januari 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 17 mei 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar vernietigd en de raad opgedragen met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
[redactie: url('AA6379',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=19994)]
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 6 juni 2000, bij de Raad van State ingekomen op 8 juni 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 juli 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 september 2000 heeft de Stichting een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2001, waar appellanten, vertegenwoordigd door drs. A.B.C.M.E. Linders, gemachtigde, en de Stichting, vertegenwoordigd door mr. P.R.M. Berends-Schellens en J.M.W. Wevers, gemachtigden, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel XX, eerste lid, van de Wet van 4 juli 1996, houdende wijziging van de Wet op het basisonderwijs, de lnterimwet op het speciaal onderwijs en het voortgezet speciaal onderwijs, alsmede de Wet op het voortgezet onderwijs in verband met de decentralisatie van de huisvestingsvoorzieningen, Stb. 1996, 402, (hierna: de Wet van 4 juli 1996) stelt de gemeenteraad - voorzover thans van belang - per 31 december 1996 per bijzondere school de bedragen vast die hij op grond van artikel 74 van de Wet op het basisonderwijs zoals dit artikel luidde voor de inwerkingtreding van deze wet, ten behoeve van die bijzondere school heeft ontvangen respectievelijk heeft uitgegeven over de periode 1 augustus 1985 tot 1 januari 1997 indien het een school voor basisonderwijs betreft, voorzover het betreft voorzieningen die na 1 januari 1997 leiden tot exploitatiekostenvergoeding.
Ingevolge artikel XX, tweede lid, van de Wet van 4 juli 1996 worden bij ministeriële regeling ten behoeve van de vaststelling, bedoeld in het eerste lid, een normatieve berekeningswijze vastgesteld, alsmede een berekeningswijze gebaseerd op werkelijke kosten. De gemeenteraad beslist volgens welke berekeningswijze hij uitvoering geeft aan het eerste lid.
Ingevolge artikel XX, derde lid, van de Wet van 4 juli 1996 keert, indien de ontvangsten zoals door de gemeenteraad vastgesteld per bevoegd gezag hoger zijn dan de uitgaven, de gemeenteraad aan het desbetreffende bevoegd gezag het verschil uit.
2.1.1. De in artikel XX, tweede lid, van de Wet van 4 juli 1996 bedoelde ministeriële regeling is de Overhevelingsregeling saldi "Andere voorzieningen" van 11 september 1997, gepubliceerd in Uitleg OCenW-Regelingen nr. 23 van 1 oktober 1997, hierna te noemen: de Overhevelingsregeling.
Ingevolge artikel 1 van de Overhevelingsregeling wordt voor wat betreft een school voor basisonderwijs onder de in deze regeling bedoelde salderingsperiode verstaan de periode van 1 augustus 1985 tot 1 januari 1997.
Ingevolge artikel 2, vierde lid, van de Overhevelingsregeling dienen de inkomsten en uitgaven voor voorzieningen die bij schoolgebouwen horen over de gehele salderingsperiode te worden toegerekend aan het bevoegd gezag dat per 31 december 1996 de eigenaar is van het desbetreffende schoolgebouw.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Overhevelingsregeling dienen de inkomsten en uitgaven die per bijzondere school zijn vastgesteld te worden gesommeerd voor alle basisscholen en scholen voor (voortgezet) speciaal onderwijs die onder het bestuur staan van hetzelfde bevoegd gezag naar de toestand van 31 december 1996.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Overhevelingsregeling is het verschil tussen de inkomsten en uitgaven als bedoeld in het eerste lid het saldo Andere Voorzieningen dat door de gemeenteraad wordt vastgesteld per bevoegd gezag.
Ingevolge artikel 5, derde lid, van de Overhevelingsregeling dient, indien tussen 31 december 1996 en het moment van de vaststelling door de gemeenteraad als bedoeld in het tweede lid, een wijziging is opgetreden in het juridische eigendom van een schoolgebouw, in het vierde en vijfde lid van artikel 2 voor de datum van 31 december 1996 gelezen te worden het moment van vaststelling door de gemeenteraad.
2.2. Bij besluit van 22 september 1998 heeft de raad de inkomsten en uitgaven van de onder het bevoegd gezag van de Stichting staande basisscholen vastgesteld en het saldo "Andere Voorzieningen" vastgesteld op f 4.421,00 (positief).
2.3. Bij besluit van 29 juni 1999 heeft de raad - in afwijking van het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften - het door de Stichting tegen het besluit van 22 september 1998 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dit besluit gehandhaafd. Hiertoe is overwogen dat de door de Commissie voor de bezwaarschriften voorgestane uitleg van de Overhevelingsregeling - waarbij de toestand per 31 december 1996 als maatstaf voor de berekening geldt, zodat moet worden afgerekend als waren er twee bevoegde gezagen - niet strookt met de bedoeling van de regeling, per bevoegd gezag één saldo af te rekenen. Het moment waarop het saldo wordt vastgesteld dient derhalve als peildatum te worden gehanteerd, aldus de raad.
2.4. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat uit artikel XX van de Wet van 4 juli 1996 volgt, dat voor de berekening van het saldo "Andere Voorzieningen" 31 december 1996 als peildatum moet worden gehanteerd.
2.4.1. Op grond van artikel XX, eerste lid, van de Wet van 4 juli 1996 dient de gemeenteraad per bijzondere school de bedragen vast te stellen die hij in de salderingsperiode op grond van artikel 74 van de Wet op het basisonderwijs ten behoeve van die school heeft ontvangen respectievelijk heeft uitgegeven. Als peildatum geldt daarbij 31 december 1996. Indien de aldus vastgestelde ontvangsten per bevoegd gezag hoger zijn dan de uitgaven, dient de raad ingevolge het derde lid van artikel XX van de Wet van 4 juli 1996 het verschil aan het desbetreffende bevoegd gezag uit te keren. Gelet op de tussen genoemde artikelleden bestaande samenhang, heeft 31 december 1996 ook bij de saldering als peildatum te gelden. De Wet van 4 juli 1996 biedt geen mogelijkheid om - indien, zoals in het onderhavige geval, ná 31 december 1996 maar vóór vaststelling van de inkomsten en uitgaven door de raad, een fusie heeft plaatsgevonden - daarbij uit te gaan van een andere peildatum. Artikel 5, derde lid, van de Overhevelingsregeling, welke bepaling voorschrijft dat indien tussen 31 december 1996 en het moment van vaststelling van het saldo door de gemeenteraad een wijziging is opgetreden in de juridische eigendom van een schoolgebouw het moment van vaststelling door de raad als peildatum moet worden genomen, is dan ook in strijd met artikel XX, derde lid, van de Wet van 4 juli 1996 en mist derhalve verbindende kracht.
2.4.2. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Burgemeester en wethouders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt burgemeester en wethouders van Brunssum in de door de Stichting in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 1.536,05, waarvan een gedeelte groot f 1.420,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Brunssum te worden betaald aan de Stichting.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. J.J.R. Bakker en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Van Loon
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 april 2001
284.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,