ECLI:NL:RVS:2001:AB1224

Raad van State

Datum uitspraak
30 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
199903301/1.
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • H. Bekker
  • F.P. Zwart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de evenredigheid van de intrekking van een vergunning voor een vaste plaats op de markt in verband met wangedrag

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de evenredigheid van een maatregel die is opgelegd door het Dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid. De maatregel betreft de tijdelijke intrekking van de vergunning voor een vaste plaats op de markt voor de duur van één week, als gevolg van wangedrag van de vergunninghouder, aangeduid als A. De rechtbank had eerder geoordeeld dat deze maatregel niet als evenredig kon worden aangemerkt, omdat A al een taakstraf had gekregen van de strafrechter. Appellant, het Dagelijks bestuur, was het niet eens met dit oordeel en heeft hoger beroep ingesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de beoordeling van de evenredigheid van de maatregel zelfstandig dient plaats te vinden, los van de opgelegde taakstraf. De enkele omstandigheid dat A een taakstraf heeft gekregen, betekent niet dat de intrekking van de vergunning niet gerechtvaardigd is. De Afdeling stelt vast dat de maatregel in redelijke verhouding staat tot het wangedrag van A, waarbij ook wordt meegewogen dat appellant verantwoordelijk is voor het handhaven van de rust en orde op de markt.

De Afdeling vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van A ongegrond. De beslissing van het Dagelijks bestuur om de vergunning voor een week in te trekken wordt daarmee bevestigd. De Afdeling benadrukt dat de maatregel economisch gezien minder ingrijpend is dan de rechtbank had aangenomen, aangezien de winkel achter de marktkraam open kon blijven. De Afdeling concludeert dat het geven van slechts een waarschuwing niet in verhouding staat tot de ernst van het wangedrag.

Uitspraak

Raad
van State
199903301/1.
Datum uitspraak: 30 maart 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het Dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 24 september 1999 in het geding tussen:
A, wonend te B
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 september 1997 heeft appellant met toepassing artikel S.3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening op de straathandel, de vergunning van A (hierna: A) voor een vaste plaats op de […]markt ingetrokken voor de duur van vier weken, ingaande op 6 september 1997.
Bij besluit van 3 maart 1998 heeft appellant het daartegen door A gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de vergunning voor de duur van één week ingetrokken. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 september 1999, verzonden op 7 oktober 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door A ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 maart 1999 vernietigd en bepaald dat appellant een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij telefax van 18 november 1999 hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 19 januari en 21 februari 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 maart 2000 heeft A een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2000, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. F.E.W. van den Broek en W. Duin, gemachtigden, en A, bijgestaan door mr. B.J. Sol, advocaat te Haarlem, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. lngevolge artikel S.3, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening op de straathandel kunnen burgemeester en wethouders, indien het bepaalde in artikel 3.9 geen toepassing vindt, de vergunning voor een vaste plaats voor ten hoogste vier achtereenvolgende weken intrekken, indien de marktplaatshouder zich schuldig maakt aan wangedrag.
2.2. Appellant heeft met toepassing van artikel S.3, voornoemd, de vergunning voor een vaste plaats van A voor de duur van één week ingetrokken, omdat A C met een metalen stang van een kledingrek lichamelijk letsel heeft toegebracht. De strafrechter heeft A hiervoor een taakstraf opgelegd en daarbij tevens bepaald dat hij aan C een schadevergoeding moet betalen.
A betoogt tevergeefs dat appellant niet ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat appellant, aldus A, ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat tegen de uitspraak geen hoger beroep zal worden ingesteld. Blijkens de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota van appellant is echter slechts verklaard dat, wanneer A kan aantonen dat zijn gedrag zozeer is uitgelokt dat hij in een toestand van overmacht verkeerde, het onwaarschijnlijk is dat appellant hoger beroep zal instellen.
2.4. Niet in geding is dat, op grond van de feiten die zich hebben voorgedaan, A zich schuldig heeft gemaakt aan wangedrag, zodat appellant bevoegd was tot het opleggen van een maatregel op grond van artikel S.3, voornoemd. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de door appellant getroffen maatregel, naast de door de strafrechter aan A opgelegde taakstraf, niet als evenredig kan worden aangemerkt. Volgens de rechtbank had kunnen worden volstaan met bijvoorbeeld een waarschuwing.
Met het oordeel van de rechtbank over de evenredigheid van de opgelegde maatregel kan appellant zich niet verenigen.
2.5. Appellant bestrijdt dat oordeel met recht. Weliswaar moet de tijdelijke intrekking van de desbetreffende vergunning worden aangemerkt als een maatregel met een punitief karakter, die door de rechter op zijn evenredigheid dient te worden getoetst, doch, anders dan de rechtbank heeft overwogen, leidt de enkele omstandigheid dat de strafrechter A een taakstraf heeft opgelegd, niet tot het oordeel dat appellant reeds daarom niet tot het opleggen van een maatregel mocht overgaan. De door appellant opgelegde maatregel tot intrekking van de vergunning voor een vaste plaats moet zelfstandig op evenredigheid worden beoordeeld. De Afdeling neemt voor dat oordeel mede in aanmerking dat appellant een eigen taak heeft bij het handhaven van de rust en orde op de markt.
Ingevolge artikel S.3, voornoemd, kan de vergunning voor een vaste plaats voor ten hoogste vier achtereenvolgende weken worden ingetrokken. In bezwaar heeft appellant de vergunning voor een vaste plaats van A alsnog slechts voor de duur van één week ingetrokken, waarbij is overwogen dat niet is gebleken van structureel wangedrag, recidive en gegronde vrees voor herhaling. Naar het oordeel van de Afdeling kan niet worden gezegd dat deze maatregel niet in redelijke verhouding staat tot het wangedrag. De maatregel is voorts economisch gezien minder ingrijpend dan de rechtbank heeft aangenomen, aangezien de winkel achter de marktkraam open kon blijven. Het geven van slechts een waarschuwing, staat niet alleen niet in verhouding tot de ernst van de overtreding, maar maakt ook de handhaving van de verordening illusoir.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 24 september 1999, AWB 981429 GEMWT;
III. verklaart het bii de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. H. Bekker en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Van Duuren
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2001
293.
Verzonden: 30 maart 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,