199903095/1
Datum uitspraak: 22 februari 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
burgemeester en wethouders van Zijpe,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 28 september 1999 in het geding tussen:
de vennootschap onder firma A. en B C, waarvan de vennoten zijn A en B, beiden wonend te D
Bij besluit van 8 april 1997 hebben appellanten (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd aan de vennootschap onder firma A en B C (hierna: C) een aanlegvergunning te verlenen voor het scheuren en fresen van grasland ten behoeve van de lelieteelt voor het perceel sectie […] nr. […], aan de […] te D.
Bij besluit van 17 februari 1998 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 januari 1999 heeft de arrondissementsrechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door C ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat burgemeester en wethouders een nieuwe beslissing op bezwaar nemen met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak.
Bij besluit van 11 mei 1999 hebben burgemeester en wethouders het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 28 september 1999 heeft de rechtbank het daartegen door C ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat burgemeester en wethouders een nieuwe beslissing op bezwaar nemen met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben burgemeester en wethouders bij brief van 1 november 1999, bij de Raad van State ingekomen op 8 november 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 mei 2000 heeft C een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 november 2000, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door P.J. Marees en mr. M.J.M. de Ruyter, beiden ambtenaar der gemeente, en C, vertegenwoordigd door mr. J.Th. van Oostrum, advocaat te Alkmaar, zijn verschenen.
2.1. Aan de orde is de vraag of burgemeester en wethouders bij het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar de aanvraag om een aanlegvergunning terecht hebben getoetst aan het op dat moment inmiddels in werking getreden bestemmingsplan "Buitengebied 1989, tweede herziening" (hierna: het bestemmingsplan) of dat de aanvraag had behoren te worden getoetst aan het voorbereidingsbesluit dat gold ten tijde van de eerste, door de rechtbank vernietigde, beslissing op bezwaar.
2.2. De rechtbank is van oordeel dat getoetst had behoren te worden aan het voorbereidingsbesluit aangezien dit besluit inhoudelijk gunstiger is voor C dan het bestemmingsplan.
2.3. De Afdeling stelt op grond van de stukken vast dat de aanvraag om een aanlegvergunning ziet op het blijvend omzetten van grasland in bollengrond.
2.4. In het bestemmingsplan heeft het onderhavige perceel de bestemming "agrarisch productiegebied lIa". Ingevolge artikel 5, zevende lid, van de planvoorschriften geldt voor gronden met deze bestemming een absoluut verbod voor het blijvend omzetten van grasland in bollengrond.
In het voorbereidingsbesluit is het onderhavige perceel aangeduid met een enkele arcering. Ingevolge punt 7 van dit besluit, voorzover te dezen van belang, is het blijvend omzetten van grasland in bollengrond op aldus aangeduide gronden slechts toelaatbaar indien zulks noodzakelijk is voor een doelmatige agrarische bedrijfsvoering en indien daardoor dan wel door de daarvan, hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen de landschappelijke en/of natuur- en/of cultuurhistorische en/of archeologische waarden van de bedoelde gronden niet onevenredig worden aangetast dan wel de mogelijkheden voor behoud, versterking en/of herstel van die waarden niet in onevenredige mate worden verkleind.
2.5. Als hoofdregel geldt dat het bestuursorgaan dat na een vernietiging opnieuw in de zaak moet voorzien rekening dient te houden met sedert het tijdstip van de vernietigde beschikking gewijzigde omstandigheden. Deze regel lijdt uitzondering indien het gewijzigde rechtsregime ongunstiger is voor betrokkene dan het voordien geldende stelsel.
2.6. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat deze uitzondering zich in dit geval niet voordoet. Daarbij is van belang dat het hier niet gaat om een keuze tussen twee verschillende rechtsregimes maar om een keuze tussen een voorbereidingsbesluit dat is genomen met het oog op een toekomstig bestemmingsplan en dat inmiddels in werking getreden bestemmingsplan. Het in het voorbereidingsbesluit opgenomen aanlegvergunningstelsel strekt, overeenkomstig artikel 21, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, ertoe te voorkomen dat het perceel minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het toekomstig bestemmingsplan te geven bestemming. Dit plan vormt derhalve mede het toetsingskader van een aanvraag om een aanlegvergunning onder de werking van het voorbereidingsbesluit.
De Afdeling is dan ook van oordeel dat toetsing van de aanvraag aan het bestemmingsplan inhoudelijk niet ongunstiger is voor appellanten dan toetsing ervan aan het voorbereidingsbesluit. Ook indien burgemeester en wethouders bij de nieuwe beslissing op bezwaar de aanvraag zouden hebben getoetst aan het voorbereidingsbesluit hadden zij bij de op grond van punt 7 van dit besluit te maken afweging in het in het bestemmingsplan opgenomen absolute verbod voor het blijvend omzetten van grasland in bollengrond aanleiding behoren te zien de weigering van de aanlegvergunning te handhaven. De Afdeling wijst er in dit verband op dat burgemeester en wethouders bij het nemen van de eerste beslissing op bezwaar dit in de planvoorschriften opgenomen absolute verbod ook hebben betrokken.
2.7. Burgemeester en wethouders hebben bij het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar de aanvraag dan ook terecht getoetst aan het bestemmingsplan en, gelet op het bepaalde in artikel 44, eerste lid, onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de weigering terecht gehandhaafd.
2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het bij de rechtbank ingestelde beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 28 september 1999, AWB 99/929 WR044;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. C.A. Terwee-van Hilten en mr. E.A. Alkema, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2001
110-71.
Verzonden: 22 feb. 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,