200002194/1.
Datum uitspraak: 20 februari 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
mr. [appellant], kantoorhoudende te [standplaats], appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 27 maart 2000 in het geding tussen:
de erven en/of rechtverkrijgenden van wijlen [overledene]
de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden.
Bij besluiten van 25 en 28 juli 1997 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te Leeuwarden de verzoeken van [overledene] (hierna: [overledene]) om een toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand afgewezen.
Bij besluiten van 15 december 1997 heeft de raad de daartegen door Ismalfl ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 27 maart 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door [overledene] ingestelde en door diens erfgenamen voortgezette beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 4 mei 2000, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 mei 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 augustus 2000 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2001, waar de raad, vertegenwoordigd door gemachtigde, mr. A.E.M. van den Hoff, is verschenen. Appellant is, met bericht, niet verschenen.
2.1. De verzoeken om toevoeging betroffen het instellen van rechtsmiddelen tegen beëindiging van een ABW-uitkering van [overledene]. De verzoeken zijn afgewezen, welke afwijzing in beroep is gehandhaafd, op de grond dat de aan de verzoeken verbonden werkzaamheden vallen onder het bereik van een eerder verleende toevoegingsbeschikking.
2.2. [overledene] is na het instellen van het beroep bij de rechtbank overleden.
2.3. Appellant heeft namens de erfgenamen van [overledene] en ten eigen name hoger beroep ingesteld.
2.4. Appellant heeft niet aangetoond dat hij door de erven van [overledene] gemachtigd is tot het instellen van hoger beroep. Het hoger beroep moet derhalve worden geacht te zijn ingesteld door appellant op eigen naam.
Appellant heeft gesteld dat hij op grond van zijn financiële belang moet worden aangemerkt als rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Naar het oordeel van de Afdeling betreft het belang, waarvoor een toevoeging wordt verleend, in beginsel slechts degene, aan wie wordt toegevoegd, en niet het belang van de rechtshulpverlener. De rechtshulpverlener heeft hooguit een daarvan afgeleid, indirect belang, behoudens in gevallen waarin sprake is van tegengestelde belangen van de rechtzoekende en de rechtshulpverlener, bijvoorbeeld in geschillen omtrent de omzetting van een voorwaardelijke toezegging in een definitieve.
2.6. Zulk een geval doet zich hier echter niet voor.
2.7. Gelet op het voorgaande kan appellant niet als belanghebbende worden aangemerkt. Mitsdien zal de Afdeling het hoger beroep niet ontvankelijk verklaren.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.R. Bakker, Lid van de Enkelvoudige Kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Bakker w.g. Zijlstra
Lid van de Enkelvoudige Kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,