2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak in zaak url(‘no. H01.98.1285 van 26 maart 1999 ',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=23646) (gepubliceerd in AB 1999/240), moet "voorgeschiedenis van probleemgedrag" worden bezien in het licht dat punt 8.8 van de bijlage, behorende bij de Regeling eisen geschiktheid, is geschreven met het oog op de situatie van afgifte van een rijbewijs en de in dat kader verlangde eigen verklaring van betrokkene.
Punt 8.8. dient in de onderhavige procedure naar analogie te worden toegepast. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat op grond van de weigering van appellant om medewerking te verlenen aan de ademanalyse het vermoeden is ontstaan dat hij niet meer beschikte over de vereiste geschiktheid tot het besturen van motorvoertuigen en dat in deze fase van de procedure deze voorgeschiedenis als "probleemgedrag" een vaststaand gegeven vormt.
Terecht ook heeft de rechtbank geoordeeld dat de Minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat op grond van de resultaten van de door de deskundigen verrichte onderzoeken moet worden geconcludeerd dat op appellant de norm van 8.8 van toepassing is. Daaraan doet niet af dat, anders dan de Minister heeft gesteld, de tweede arts de diagnose alcoholmisbruik zelf niet heeft vastgesteld. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak in zaak no. H01.99.0387 van 5 oktober 1999 (AB 1999/452), betekent de omstandigheid dat een tweede onderzoek heeft plaatsgevonden niet dat daarmee de resultaten en conclusies van het eerste onderzoek zijn komen te vervallen. De Minister mocht zich op beide onderzoeken baseren. Als uitkomst van het eerste onderzoek is de diagnose misbruik van alcohol gesteld en het tweede onderzoek biedt onvoldoende grondslag voor het oordeel dat dat misbruik aantoonbaar is gestopt; appellant heeft zelf aangegeven zijn drankgewoontes na het eerste geneeskundige onderzoek niet te hebben gewijzigd. Anders dan appellant betoogt, is het al dan niet uitvoeren van een bloedonderzoek niet essentieel. Dat, vanwege problemen met de betrouwbaarheid van een bepaald type CDtect-test, bij het tweede onderzoek geen bloedonderzoek is uitgevoerd, kan dan ook niet tot een ander oordeel leiden. Evenmin onderschrijft de Afdeling het standpunt van appellant dat het tweede onderzoek onzorgvuldig is geweest. Hetgeen hij daartoe naar voren heeft gebracht, kan niet tot die conclusie leiden. Overigens heeft de tweede arts de vraag of hij de psychiatrische diagnose van de eerste arts juist vindt, positief beantwoord.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 2 november 1998 (AB 1999/81), komt de Minister geen beleidsvrijheid toe terzake van de ongeldigverklaring van een rijbewijs, indien is komen vast te staan dat betrokkene de vereiste geschiktheid mist. Op goede gronden heeft de rechtbank overwogen dat het bezwaar van appellant dat hij en zijn echtgenote door de ongeldigverklaring onevenredig worden benadeeld, geen doel treft. Voor een belangenafweging als door appellant gewenst bestaat geen ruimte.
Voor zover appellant ter zitting nog een beroep heeft gedaan op artikel 6 van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), onder verwijzing naar met name het arrest Malige vs Frankrijk (NJB 1998, p. 2084), overweegt de Afdeling dat deze bepaling niet van toepassing is. Het onderzoek naar de rijgeschiktheid en als eventueel gevolg daarvan de ongeldigverklaring van het rijbewijs bij vastgestelde ongeschiktheid vloeit voort uit het vermoeden dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke en geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van één of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Gelet hierop is geen sprake van een "criminal charge" in de zin van artikel 6 EVRM. Het door appellant genoemde arrest leidt niet tot een ander oordeel. Anders dan in een geval als het onderhavige ging het in die zaak om een administratieve sanctie die het directe gevolg is van een strafrechtelijke veroordeling. Dit brengt voorts mede dat, anders dan appellant betoogt, van een met het beginsel van ne bis in idem strijdige dubbele bestraffing geen sprake is.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank de beslissing op bezwaar terecht in stand heeft gelaten.