ECLI:NL:RVS:2001:AA9700

Raad van State

Datum uitspraak
19 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200001825/1.
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • N.T. Zijlstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering uitwegvergunning voor garage in achtertuin

In deze zaak gaat het om de weigering van burgemeester en wethouders van 's-Gravenzande om appellant een uitwegvergunning te verlenen voor het maken van een uitweg vanaf zijn perceel naar de openbare weg. Appellant had een bouwvergunning gekregen voor het oprichten van een garage op zijn perceel, maar de gemeente weigerde de uitwegvergunning met als argument dat de aanleg van de uitrit ten koste zou gaan van een parkeerplaats. De rechtbank had eerder de weigering van de vergunning in stand gehouden, maar appellant ging in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de gemeente onvoldoende rekening heeft gehouden met het bijzondere belang van appellant bij de uitwegvergunning, namelijk het gebruik van de garage voor het stallen van zijn auto. De Afdeling stelt vast dat de weigering van de vergunning niet kan worden gedragen door de motivering die burgemeester en wethouders hebben gegeven. Er is geen onderzoek verricht naar de parkeerdruk ter plaatse en de argumenten van de gemeente zijn niet voldoende onderbouwd.

De Afdeling verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van burgemeester en wethouders. Tevens wordt de gemeente veroordeeld in de proceskosten van appellant. De gemeente moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

Raad
van State
200001825/1.
Datum uitspraak: 19 januari 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, wonend te B,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Den Haag van
1 maart 2000 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van 's-Gravenzande.
1 Procesverloop
Bij besluit van 13 januari 1999 hebben burgemeester en wethouders van 's-Gravenzande (hierna: burgemeester en wethouders) geweigerd om appellant een vergunning te verlenen voor het maken van een uitweg vanaf zijn perceel aan de […] […] op de openbare weg.
Bij besluit van 11 mei 1999 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 maart 2000, verzonden op 2 maart 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Den Haag (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 12 april 2000, bij de Raad van State ingekomen op 13 april 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 mei 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 juni 2000 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 oktober 2000, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.P. van den Berg, advocaat te Den Haag, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door A. Menheer en ing. H.F. Jansen, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant heeft vergunning gevraagd voor het maken van een uitweg vanaf het bij zijn woning behorend achtererf op de openbare weg. Hij beoogt hiermee de nog op te richten garage in de achtertuin van zijn perceel te kunnen bereiken vanaf de parkeerplaats die zich aan de achterzijde van het perceel bevindt.
2.2. Ingevolge artikel 2.1.5.3, derde lid, van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente 's-Gravenzande, kan de vergunning worden geweigerd in het belang van de bruikbaarheid van de weg, het veilig en doelmatig gebruik daarvan, de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving of de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
2.3. De afwijzende beslissing berust met name op de overweging dat de aanleg van de door appellant gewenste uitrit ten koste gaat van een parkeerplaats, hetgeen burgemeester en wethouders gezien de behoefte aan parkeerplaatsen ter plaatse onwenselijk achten.
2.4. Uit de stukken blijkt dat burgemeester en wethouders appellant bij besluit van 25 augustus 1998 een bouwvergunning hebben verleend voor het oprichten van een garage op zijn perceel. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze omstandigheid, anders dan appellant heeft gesteld, burgemeester en wethouders niet de bevoegdheid ontneemt om een uitwegvergunning te weigeren, ook al is die nodig om van de bouwvergunning overeenkomstig de bedoeling gebruik te kunnen maken. Zij heeft in dat verband terecht overwogen dat de aanvraag van een bouwvergunning en een uitwegvergunning naar verschillende maatstaven moet worden beoordeeld.
2.5. Het oordeel van de rechtbank dat burgemeester en wethouders de uitwegvergunning op de in de bestreden beslissing neergelegde gronden in redelijkheid hebben kunnen weigeren, deelt de Afdeling echter niet. Daartoe overweegt zij dat appellant een bijzonder belang heeft bij de uitwegvergunning, namelijk het belang om de garage, voor de bouw waarvan hem door burgemeester en wethouders overeenkomstig het bestemmingsplan vergunning is verleend, ook daadwerkelijk te kunnen gebruiken voor het stallen van zijn auto. Onder deze omstandigheden kunnen slechts zeer bijzondere belangen aan de kant van de gemeente de weigering van een uitwegvergunning dragen.
2.6. De Afdeling stelt voorop dat uit de bestreden beslissing niet blijkt, dat burgemeester en wethouders het specifieke belang van appellant bij een uitwegvergunning ten volle in de beoordeling van de aanvraag van de vergunning hebben betrokken. De weigering van de uitwegvergunning is voorts hoofdzakelijk gebaseerd op de overweging dat het verlies van een parkeerplaats ter plaatse onaanvaardbaar is. Uit de stukken blijkt echter dat van de zijde van burgemeester en wethouders geen onderzoek is verricht naar de parkeerdruk ter plaatse. Het onderzoek van appellant, waarin is geconcludeerd dat van een gebrek aan parkeerplaatsen geen sprake is, is niet met gegevens weerlegd. Ter zitting is namens burgemeester en wethouders verklaard dat op dit moment voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn. Voor zover de weigering is gebaseerd op de te verwachten parkeerdruk in de toekomst, is dit niet nader onderbouwd. Ook het punt van de verkeersveiligheid is in de beslissing op bezwaar niet nader uitgewerkt.
2.7. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat het besluit van 11 mei 1999 niet kan worden gedragen door de motivering die burgemeester en wethouders daaraan ten grondslag hebben gelegd.
2.8. Het besluit kan reeds daarom niet in stand blijven. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende, wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep bij de rechtbank alsnog gegrond verklaren en het besluit van burgemeester en wethouders van 11 mei 1999 vernietigen.
2.9. De overige grieven behoeven derhalve geen bespreking meer.
2.10. Burgemeester en wethouders dienen op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Den Haag van 1 maart 2000, AWB 99/5633 WW;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van 's-Gravenzande van 11 mei 1999, 11 mei 1999, kenmerk 465;
V. draagt burgemeester en wethouders van 's-Gravenzande op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
VI. veroordeelt burgemeester en wethouders van 's-Gravenzande in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 3.044,90, welk bedrag gedeeltelijk is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente 's-Gravenzande te worden betaald aan appellant;
VII. gelast dat de gemeente 's-Gravenzande aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (f 565,-- ) vergoedt
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Zijlstra
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2001
240.
Verzonden: 19 januari 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,