200001885/01.
Datum uitspraak: 18 januari 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "A Groenverwerking B.V”, gevestigd te B,
2. de vereniging "Belangenvereniging voor Verwerkingsbedrijven van Organische Reststoffen", gevestigd te Ede,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 1 maart 2000 in het geding tussen:
gedeputeerde staten van Utrecht.
Op 11 februari 1998 hebben gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: gedeputeerde staten) een melding van de maatschap X te Y betreffende het dempen van een watergang geaccepteerd.
Bij besluit van 14 juli 1998 hebben gedeputeerde staten het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit en het advies van de Adviescommissie Algemene wet bestuursrecht van 26 juni 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 1 maart 2000, verzonden op 7 maart 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 14 april 2000, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 mei 2000. Laatstgenoemde brief is aangehecht.
Bij brief van 15 augustus 2000 hebben gedeputeerde staten een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 december 2000, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. drs. H.A. van der Linden, advocaat te Arnhem, vergezeld door A namens appellante sub 1 en door P. Sessink namens appellante sub 2, en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door mr. B.G. Ronteltap en drs. J.L.l. Roskamp, beiden ambtenaar bij de provincie, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Verordening bescherming natuur en landschap provincie Utrecht 1996 (hierna: de Verordening) is het verboden op een onroerende zaak te storten, te bergen of op te slaan: zand, grond, slib, bagger, grind; oud hooi, mest, boomstobben, takken.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel is het verboden wateren, hoe ook genaamd, geheel of gedeeltelijk te dempen en gedempt te houden.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening zijn de in artikel 5 gestelde verboden niet van toepassing op het geheel of gedeeltelijk dempen van wateren, hoe ook genaamd, indien zulks nodig is in het kader van een rationele agrarische bedrijfsvoering mits de demping zal plaatsvinden in een agrarisch gebied, dat als zodanig is aangemerkt in een in voorbereiding zijnd of vigerend bestemmingsplan, indien aan dat gebied geen bijzondere landschappelijke, natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische of archeologische waarden zijn toegekend, met dien verstande dat : - de demping tenminste vier weken voor de aanvang van de werkzaamheden door middel van een door gedeputeerde staten voorgeschreven formulier bij hen wordt gemeld; - de demping plaats zal vinden met schone grond, schone slootbagger of met ander materiaal indien gedeputeerde staten daar tevoren schriftelijk toestemming voor hebben gegeven.
2.2. Bij brief van 11 februari 1998 hebben gedeputeerde staten een melding van de maatschap X om, in het kader van de agrarische bedrijfsvoering, een watergang te dempen, geaccepteerd. Zij hebben daarbij toestemming gegeven om als dempingsmateriaal de volgende, vanuit de regio afkomstige, schone materialen te gebruiken: grond en slootbagger, snoeihout, boomtakken en boomstobben.
2.3. Appellanten hebben bezwaar tegen het door gedeputeerde staten toegestane gebruik van groenafval bij de demping. Het geschil betreft de vraag of appellanten bij dat besluit belanghebbenden zijn in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.3.1. De rechtbank is bij de aangevallen uitspraak terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat deze vraag ten aanzien van appellante sub 1 ontkennend moet worden beantwoord. Deze vennootschap exploiteert onder meer een composteerbedrijf en handelt in compost. De activiteiten van appellante sub 1 hebben een te ver verwijderd verband met de activiteiten van de maatschap X in het kader van de agrarische bedrijfsvoering, waarop het in bezwaar bestreden besluit betrekking heeft, om haar als concurrent aan te merken en haar belangen uit dien hoofde als rechtstreeks bij dat besluit betrokken te kwalificeren. Ook anderszins is er in hetgeen appellante sub 1 in hoger beroep heeft aangevoerd geen grond gelegen voor het oordeel dat zij in dit geval belanghebbende is, als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb.
2.3.2. Appellante sub 2 heeft blijkens haar statuten ten doel het bevorderen van een goede en verantwoorde productie en verwerking van compost en het behartigen van de belangen van de producenten en handelaren in compost. Zij tracht dit doel onder meer te bereiken door het bevorderen van een goede regelgeving op het terrein van de verwerking van organische reststoffen, het optreden als gesprekspartner van de overheid en andere instanties, het bevorderen van oplossingen van milieuproblemen en het bevorderen van milieuvriendelijke aanpassingen. Blijkens het hoger-beroepschrift en de daarop ter zitting gegeven toelichting gaat het appellante sub 2 erom dat groenafval op de juiste plaats terecht komt, te weten bij speciaal daartoe ingerichte composteerinrichtingen, om aldaar op de juiste wijze te worden verwerkt. Het gaat appellante sub 2 om het belang van een goede en verantwoorde verwerking van groenafval tot compost en daarmee uitdrukkelijk om een milieubelang. Dit belang wordt bestreken door milieuwetgeving, met name de Wet milieubeheer. De Verordening heeft daarentegen betrekking op natuur- en landschapsbescherming, waarbij het gaat om landschappelijke, natuurwetenschappelijke, cultuurhistorische en archeologische waarden. Het bevorderen van milieuvriendelijke oplossingen voor groenafval is daarmee niet op een lijn te stellen. Gelet hierop heeft appellante sub 2 geen rechtstreeks belang bij het in de brief van 11 februari 1998 vervatte besluit, via welk besluit zij de verbindendheid van de Verordening wil bestrijden. Gedeputeerde staten hebben haar bezwaren bij de beslissing op bezwaar dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.4. Uit het vorenoverwogene dat het hoger beroep van appellanten niet kan leiden tot het door hen gewenste resultaat. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.R. Bakker, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Bakker w.g. Dallinga
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2001
18.
Verzonden: 18 januari 2001
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,