Uitspraak
Datum uitspraak: 22 januari 2001
BESTUURSRECHTSPRAAK
2. familie L., wonend te Welberg,
3. G.A.M. K., wonend te Steenbergen,
4. A.L. van L., wonend te Steenbergen,
5. J.B.M. N., wonend te Bergen op Zoom,
6. J.C.J.P.M. O., wonend te Lepelstraat,
7. familie N. G., wonend te Welberg,
8. A.L. H., wonend te Steenbergen,
9. J. en P. L., beiden wonend te Steenbergen,
10. S. V.-B., wonend te Dinteloord,
11. G. en G.J. K., beiden wonend te Steenbergen,
12. de besloten vennootschap "V. Boomkwekerijen B.V.", gevestigd te Steenbergen,
13. R.F.H. van V., wonend te Steenbergen,
14. W.M. van M., wonend te Steenbergen,
15. A.J.M. O., wonend te Steenbergen,
16. familie F., wonend te Bergen op Zoom,
17. W.A. van der G., wonend te Steenbergen,
18. A.C.F. R., wonend te Steenbergen,
19. de raad van de gemeente Steenbergen,
20. H.P. van den B., wonend te Steenbergen,
21. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid "Vereniging Kies Best Kies West", gevestigd te Steenbergen (hierna te noemen: "Vereniging Kies Best Kies West"),
22. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Hoff Steenbergen B.V.", P. Hoff en de maatschap P. Hoff en G. Hoff, alle gevestigd dan wel wonend te Steenbergen (hierna te noemen: Hoff Steenbergen B.V. en anderen)
23. P.H.C.C.M. van der E., wonend te Steenbergen,
24. de vennootschap onder firma "V.O.F. Paardenhoeve" gevestigd te Bergen op Zoom, waarvan de vennoten zijn G.J.W.M. de D. en J.P.M. B., beiden wonende te Bergen op Zoom (hierna te noemen: "V.O.F. Paardenhoeve"),
25. C.A. V., wonend te Javea (Spanje),
26. familie W., wonend te Lepelstraat,
27. J.R.G. D., wonend te Bergen op Zoom,
28. P.L.M. de K., wonend te Lepelstraat,
29. A.I. N., wonend te Bergen op Zoom,
30. J.E.M. N., wonend te Bergen op Zoom,
31. C.P.A.M. O., wonend te Steenbergen,
32. M.J. V. en C.J.P. V.-W., beiden wonend te Steenbergen,
33. C.W. H., wonend te Steenbergen,
34. de maatschap J. van der L., gevestigd te Dinteloord,
35. M.Q.M. van de K. en R.P.M. M., beiden wonend te Steenbergen,
36. L.J.M. van O., wonend te Lepelstraat,
37. H.G. H., wonend te Steenbergen,
38. P. van der W., wonend te Steenbergen,
39. de stichtingen "Stichting Het Noordbrabants Landschap" gevestigd te Haaren, "Stichting Brabantse Milieufederatie" gevestigd te Tilburg, "Stichting Natuur en Milieu" gevestigd te Utrecht en de vereniging "Vereniging BENEGORA' gevestigd te Putte (hierna te noemen: de Stichting Het Noordbrabants Landschap en anderen),
40. Gebr. J. & W. van G., beiden wonend te Dinteloord,
41. A.M.M. C., wonend te Bergen op Zoom,
42. W.A.A. W., wonend te Bergen op Zoom,
43. A.W. van N., wonend te Steenbergen,
44. J.C.M. K., wonend te Steenbergen,
45. W.P.A.G.M. van G., wonend te Dinteloord,
appellanten,
2. de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna te noemen: verweerder sub 2),
3. burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom (hierna te noemen: verweerders sub 3),
verweerders.
Procesverloop
J. en P. L. bij brief van 19 oktober 1998, bij de Raad van State ingekomen op 22 oktober 1998, S. V.-B. bij brief van 21 oktober 1998, bij de Raad van State ingekomen op 22 oktober 1998, G. en G.J. K. bij brief van 22 oktober 1998, bij de Raad van State ingekomen op 23 oktober 1998, V. Boomkwekerijen B.V. bij brief van 22 oktober 1998, bij de Raad van State ingekomen op 23 oktober 1998, R.F.H. van V. bij brief van 22 oktober 1998, bij de Raad van State ingekomen op 23 oktober 1998, W.M. van M. bij brief van 22 oktober 1998, bij de Raad van State ingekomen op 23 oktober 1998, A.J.M. O. bij brief van 22 oktober 1998, bij de Raad van State ingekomen op 23 oktober 1998, familie F. bij brief van 27 oktober (lees: september) 1998, bij de Raad van State ingekomen op 1 oktober 1998, W.A. van der G. bij brief van 23 oktober 1998, bij de Raad van State ingekomen op 23 oktober 1998, A.C.F. R. bij brief van 23 oktober 1998, bij de Raad van State ingekomen op 23 oktober 1998, de raad van de gemeente Steenbergen, bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 oktober 1998, H.P. van den B. bij brief van 21 oktober 1998, bij de Raad van State ingekomen op 23 oktober 1998, de
Vereniging Kies Best Kies West bij brief van 21 oktober 1998, bij de Raad van State ingekomen op 23 oktober 1998, Hoff Steenbergen B.V. en anderen bij brief van 25 oktober 1998, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 1998, P.H.C.C.M. van der E. bij brief van 22 oktober 1998, bij de Raad van State ingekomen op 27 oktober 1998, V.O.F. Paardenhoeve bij brief van 23 oktober 1998, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 1998, C.A. V. bij brief van 23 oktober 1998, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 1998, familie W. bij brief van 22 oktober 1998, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 1998, J.R.G. D. bij brief van 23 oktober 1998, bij de Raad van State ingekomen op 23 oktober 1998, P.L.M. de K. bij brief van 21 oktober 1998, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 1998, A.I. N. bij brief van 23 oktober 1998, bij de Raad van State ingekomen op 23 oktober 1998, J.E.M. N. bij brief van 23 oktober 1998, bij de Raad van State ingekomen op 23 oktober 1998, C.P.A.M. O. bij brief van 23 oktober 1998, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 1998, M.J. V. en C.J.P. V.-W. bij brief van 23 oktober 1998, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 1998, C.W. H. bij brief van 23 oktober 1998, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 1998, de maatschap J. van der L. bij brief van 21 oktober 1998, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 1998, M.Q.M. van de K. en R.P.M. M. bij brief van 23 oktober 1998, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 1998, L.J.M. van O., bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 1998, H.G. H., bij brief van 21 oktober 1998, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 1998,
P. van der W. bij brief van 22 oktober 1998, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 1998, de Stichting Het Noordbrabants Landschap en anderen bij brief van 23 oktober 1998, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 1998, Gebr. J. & W. van G., bij brief van 23 oktober 1998, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 1998, A.M.M. C. bij brief van 21 oktober 1998, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 1998, W.A.A. W. bij brief van 23 oktober 1998, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 1998, A.W. van N., bij brief van 23 oktober 1998, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 1998, J.C.M. K., bij brief van 23 oktober 1998, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 1998, W.P.A.G.M. van G. bij brief van 23 oktober 1998, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 1998, beroep ingesteld. G.A.M. K. heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 24 november 1998. De Vereniging Kies Best Kies West heeft haar beroep aangevuld bij brief van 18 november 1998. Hoff Steenbergen B.V. en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 29 december 1998.
A.I. N. heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 14 december 1998. J.E.M. N. heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 14 december 1998. C.P.A.M. O. heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 1 december 1998. De Stichting Het Noordbrabants Landschap en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 30 november 1998.
W.M. van M., A.J.M. O., W.A. van der G., A.C.F. R., H.P. van den B., de Vereniging Kies Best Kies West, M.Q.M. van de K. en R.P.M. M., H.G. H., de Stichting het Noordbrabants Landschap en anderen, A.W. van N. en J.C.M. K. beroep ingesteld.
F.C.B.M. K., J. en P. L., G.A.M. K., A.L. van L., J.B.M. N., familie. N. G., A.L. H., S. V.-B., W.M. van M., A.J.M. O., H.P. van den B., de Stichting Kies Best Kies West, Hoff Steenbergen B.V. en anderen, familie. W., M.J. V. en C.J.P. V.-W., C.W. H., maatschap J. van der L., M.Q.M. van de K. en R.P.M. M., L.J.M. van O., H.G. H., de Stichting Het Noordbrabants Landschap en anderen, Gebrs. J. & W. van G., A.M.M. C., W.A.A. W., A.W. van N., J.C.M. K., W.P.A.G.M. van G., verweerder sub 1 en verweerders sub 3. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
J.B.M. N., in persoon, verweerders sub 1 en 2, vertegenwoordigd door mr. C.A.M. van den Brand, mr. H.A.J. Gierveld, drs. F. Burmeister,
ir. C.A.J. Naus, en J.J.W.M.G Monden, allen ambtenaar ten departemente, en verweerders sub 3, vertegenwoordigd door G.A.A.J. Janssen, wethouder, en J.M.E.M. Verpaalen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
Voorts zijn daar gehoord drs. P.A. van Vugt gedeputeerde, en mr. J.W.L.M. Zwepink, ambtenaar der provincie, namens gedeputeerde staten van Noord-Brabant.
G.A.M. K., A.L. van L., H.P. van den B., de Vereniging Kies Best Kies West, M.Q.M. van de K. en R.P.M. M., Gebrs. J. & W. van G., A.W. van N., W.P.A.G.M. van G. hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Verweerder sub 1 heeft een reactie gegeven.
2.1. Met het tracébesluit A4 (hierna te noemen: tracébesluit) wordt voorzien in de aanleg van de autosnelweg A4 tussen de reeds bestaande A29 te Dinteloord en de A58 te Bergen op Zoom.
Dit tracé is in het Tweede Structuurschema Verkeer en Vervoer (hierna SVV-2) aangemerkt als onderdeel van de hoofdtransportas A4.
De totale lengte van het tracé bedraagt ongeveer achttien kilometer.
Het wegvak begint ter hoogte van het viaduct Noord Zeedijk/Molendijk in Dinteloord en het eindigt vlak voor de kruising over de A58 in het knooppunt Zoomland te Bergen op Zoom.
De autosnelweg zal uitgezonderd het deel tussen de Afgeslechtedijk en de Kapelaan Kockstraat te Steenbergen op maaiveldhoogte worden aangelegd en zal worden uitgevoerd in twee banen van beide twee rijstroken en zal worden voorzien van vier aansluitingen, te weten:
- Dinteloord (Noord Langeweg);
- Steenbergen (Franseweg);
- Halsteren (Eendrachtsweg);
- Bergen op Zoom-Noord (Randweg-Noord).
Voorts zullen vijf kruisingen om het oost-west-verkeer te bedienen worden aangelegd, te weten:
- tunnel Zuid-Zeedijk;
- onderdoorgang Afgeslechtedijk (Steenbergen);
- onderdoorgang Kapelaan Kockstraat (Steenbergen);
- viaduct voor fietsers en landbouwverkeer bij de Schansbaan (Bergen op
Zoom);
- tunnel Moerstraatsebaan (Bergen op Zoom).
Op de bij het tracébesluit behorende plankaarten (1 tot en met 24) wordt onderscheid gemaakt tussen de volgende drie aanduidingen: "Verkeersdoeleinden", "Groenvoorzieningen" en "Water". Daarnaast zijn op deze kaarten de ten gevolge van de reconstructie en de aanleg van de nieuwe weg te amoveren woningen aangeduid.
De aanduiding "Verkeersdoeleinden" omvat de ruimte noodzakelijk voor aanleg van de autosnelweg alsmede ruimte voor aansluitingen, kruisende verbindingen, inclusief midden- en zijbermen, voorzieningen waterhuishouding en geluidwerende voorzieningen.
De aanduiding "Groenvoorzieningen" biedt ruimte voor het realiseren van de bij het tracé behorende landschappelijke inpassing en mitigerende en compenserende maatregelen, voorzover deze maatregelen niet binnen de aanduiding "Verkeersdoeleinden" worden gerealiseerd en wel binnen de plangrens vallen. De aanduiding "Water" betreft de watergangen met een watervoerende functie in beheer bij de waterschappen.
Verder is een compensatie-ontwerp gemaakt waarin de omvang en lokatie van optredende schade aan natuur wordt vastgelegd en waarin de zoekgebieden zijn beschreven waar de natuurcompensatie zou kunnen worden gerealiseerd.
Met betrekking tot de grondverwerving voor de aanleg van de A4 zal, aldus verweerder sub 1, allereerst op basis van minnelijke schikking getracht worden tot overeenstemming te komen. Indien geen overeenstemming wordt bereikt zal een beroep worden gedaan op gerechtelijke onteigening waarbij de Onteigeningswet de basis vormt, in welk kader een schadebedrag kan worden vastgesteld.
Ten aanzien van eventueel optredende schade heeft verweerder sub 1 er op gewezen dat een verzoek bij hem kan worden ingediend op grond van de Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat (Stc. 251, 1991). Verder heeft hij gewezen op de mogelijkheid in het kader van het vast te stellen bestemmingsplan een beroep te doen op artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Tegen een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening is geen beroep op de Afdeling bestuursrechtspraak mogelijk. De Afdeling is derhalve niet bevoegd kennis te nemen van de beroepen tegen deze voorbereidingsbesluiten.
De Afdeling constateert overigens dat geen administratieve rechter daartoe bevoegd is, aangezien voorbereidingsbesluiten als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening zijn opgenomen in de bijlage bij de Algemene wet bestuursrecht, onder C2. Ingevolge artikel 8:5 van deze wet kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in deze bijlage. Dit brengt met zich dat krachtens het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, aanhef, van de Algemene wet bestuursrecht verweerder sub 2 niet anders kan beslissen dan de tegen deze besluiten gerichte bezwaarschriften niet-ontvankelijk te verklaren. Nu verweerder sub 2 niet gehouden is inhoudelijk te beslissen op bezwaarschriften tegen voorbereidingsbesluiten ex artikel 21, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, ziet de Afdeling er van af de beroepschriften als bezwaarschriften naar verweerder sub 2 door te zenden.
Ingevolge artikel 17 van de Tracéwet, zoals dat destijds gold, verlenen de betrokken bestuursorganen uiterlijk binnen de termijn van een jaar na vaststelling van het tracébesluit ter zake van het daarin vastgestelde tracé planologische medewerking voor zover zij overeenkomstig artikel 13 ten aanzien van dat tracé de bereidheid tot het verlenen van zodanige planologische medewerking hebben aangegeven.
Ingevolge artikel 15, derde lid, van de Tracéwet, zoals dat destijds luidde, geeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, indien de raad van een gemeente niet binnen de in artikel 13 gestelde termijn aan de Ministers van Verkeer en Waterstaat en Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft meegedeeld dat het bestuur van die gemeente bereid is planologische medewerking te verlenen, gelijktijdig met de vaststelling van het tracé ten aanzien van dat tracé toepassing aan artikel 37, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Uit het samenstel van de hiervoor aangehaalde wettelijke bepalingen leidt de Afdeling af dat het buiten de wettelijke termijn van 12 weken doen van een mededeling omtrent planologische medewerking zinledig is, aangezien hiermee niet kan worden voorkomen dat de Minister een aanwijzing als bedoeld in artikel 37, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening geeft.
In hun brief van 12 december 1997 aan verweerder sub 1 hebben burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom verklaard dat de gemeente bereid is om aan het in het tracébesluit opgenomen tracé planologische medewerking te verlenen.
Deze brief is namens het college van burgemeester en wethouders ondertekend door de burgemeester en de secretaris van de gemeente Bergen op Zoom.
De Afdeling stelt vast dat niet tijdig een besluit is overgelegd waaruit blijkt dat de raad der gemeente Bergen op Zoom zich bereid heeft verklaard planologische medewerking te verlenen. Uit het verweerschrift van 27 juli 2000 blijkt dat de raad op 22 juli 1999 alsnog een besluit heeft genomen tot planologische medewerking. Gelet op het hiervoor genoemde samenstel van wettelijke regelingen kan dit besluit er niet aan afdoen dat niet tijdig planologische medewerking is verleend.
Uit de stukken blijkt dat als uitgangspunt voor het tracébesluit hebben gediend de resultaten van de verkeersmodelberekeningen uit de Trajectnota/MER A4/A16 van januari 1995. Deze combineert een studie naar de problemen en mogelijke oplossingen op de A16 tussen Breda en Moerdijk en op de N259/A4 tussen Bergen op Zoom en Dinteloord. Er is voor een geïntegreerde studie gekozen omdat de verkeersintensiteiten op de beide verbindingen met elkaar kunnen samenhangen. De A4/N259 is in het SVV-2 als onderdeel van de hoofdtransportas A4 opgenomen.
Op de verbinding Dinteloord-Bergen op Zoom blijken de problemen zich vooral voor te doen in de bebouwde kom van Halsteren. Bij een ongewijzigde situatie zou de congestiekans hier in 2010 tot 26% oplopen. Dit ligt ver boven de voor dit weggedeelte geldende norm van 5%. Dat heeft aanzienlijke gevolgen voor het leefmilieu en de verkeersveiligheid.
Bij de verkeersberekeningen die aan deze conclusie ten grondslag liggen, is ook de capaciteit van de A17 tussen Moerdijk en Roosendaal betrokken. Uit deze berekeningen blijkt dat de A17 in alle alternatieven, dus ook in de gekozen oplossing, voldoende capaciteit bezit om het verkeersaanbod voldoende te verwerken. De maximale voorziene intensiteit (40.000 motorvoertuigen per etmaal) leidt niet tot structurele filevorming. Anders dan appellanten wellicht menen, heeft, naar uit het verweerschrift blijkt, de A17 wel deel uitgemaakt van de verkeersmodelstudie naar de hier aan de orde zijnde verbinding. De A17 kan evenwel de verkeersproblemen op de N259/A4 niet wegnemen.
Anders dan appellanten stellen is in de Trajectnota/MER rekening gehouden met en ook in het onderzoek betrokken de totale verkeersstroom binnen de corridor Amsterdam-Rotterdam-Antwerpen.
Het vorenstaande in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat verweerder sub 1 de noodzaak van de aanleg van de verbinding tussen Dinteloord en Bergen op Zoom voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
De Afdeling wijst erop dat, zoals uit de toelichting bij het tracébesluit blijkt, de Tweede Kamer op 22 februari 1996 de motie Verbugt/Leers heeft aangenomen. In deze motie, die door verweerder sub 1 is overgenomen, wordt geconstateerd dat de voorspelde toename van het verkeer op de N259 zal leiden tot een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat. Door de ontbrekende schakel tussen Dinteloord en Bergen op Zoom aan te leggen als autosnelweg wordt bijgedragen aan een verbeterde verkeersafwikkeling in de corridor Amsterdam-Rotterdam-Antwerpen en daarmee tevens voor West-Brabant aan een optimaal effect op het woon- en leefklimaat, de verkeersveiligheid en de economische ontwikkeling.
De Afdeling is niet gebleken dat verweerder sub 1 hiervan niet mocht uitgaan. Verder is de Afdeling niet gebleken dat de keuze voor de aanleg als autosnelweg onvoldoende is gemotiveerd. In de Trajectnota/MER die aan het tracébesluit ten grondslag heeft gelegen is uitgebreid op de diverse varianten ingegaan.
Dit in aanmerking genomen is de Afdeling evenmin gebleken dat artikel 7:37 van de Wet Milieubeheer is geschonden.
Er is geen verschil van mening over dat, zoals uit het tracébesluit blijkt, natuurwaarden die deel uit maken van de Ecologische Hoofdstructuur (hierna te noemen: EHS) door de aanleg van de A4 zullen verdwijnen of worden aangetast.
Uit het SGR (deel 4, planologische kernbeslissing) blijkt dat het rijksbeleid ingrepen en ontwikkelingen in en in de onmiddellijke nabijheid van de kerngebieden niet toestaat, indien deze de wezenlijke kenmerken of waarden van het kerngebied aantasten. Alleen bij een zwaarwegend maatschappelijk belang kan hiervan worden afgeweken. De aanwezigheid van een dergelijk belang wordt op basis van voorafgaand onderzoek vastgesteld. Hierbij moet tevens worden aangegeven of aan dit belang niet redelijkerwijs elders of op andere wijze tegemoet kan worden gekomen.
Indien na afweging van belangen voor gebieden met een functie natuur en/of bos en/of recreatie wordt besloten dat een van de genoemde functies moet wijken voor of anderszins aanwijsbare schade ondervindt van een ander aantoonbaar maatschappelijk belang, waarvoor een ruimtelijke ingreep wordt toegestaan, zullen in elk geval mitigerende en, indien deze onvoldoende zijn, tevens compenserende maatregelen worden getroffen.
Zowel in het Streekplan Noord-Brabant als in het Natuurbeleidsplan Noord-Brabant is het compensatiebeginsel opgenomen.
De Afdeling zal derhalve moeten bezien of er sprake is van een zwaarwegend maatschappelijk belang.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de noodzaak van aanleg van een autosnelweg voldoende vaststaat en dat dit als een zwaarwegend belang kan worden aangemerkt.
In de Trajectnota/MER zijn de aanwezige en potentiële natuurwaarden in het gehele gebied tussen Dinteloord en Bergen op Zoom in kaart gebracht.
Voorts is onderzoek gedaan naar alternatieven en naar een aantal ecologische aspecten. Met name is hierin geconstateerd dat van alle tracé's die oostelijk om Halsteren mogelijk zijn het gekozen tracé de Brabantse Wal het minste aantast.
Naar het oordeel van de Afdeling is niet aangetoond dat verweerder sub 1 ten tijde van de vaststelling van het tracébesluit over onvoldoende kennis omtrent de natuurwaarden in het gebied beschikte om ook op dit punt tot een afgewogen beslissing te komen.
Voorts is, naar uit het tracébesluit blijkt, voorzien in compenserende en mitigerende maatregelen. Het compensatie-ontwerp is als bijlage bij de toelichting op het tracébesluit opgenomen.
Zij stellen dan ook dat de mitigerende maatregelen onvoldoende zijn in verhouding tot de schade die de aanleg van de weg aanricht.
Uit het verweerschrift blijkt dat de basis voor het vaststellen van de mitigerende maatregelen de invulling van de EHS vormt naar de stand van zaken in 1996. Het planologisch kader voor de EHS is door de provincie in het streekplan neergelegd in de vorm van de Groene Hoofdstructuur (hierna te noemen: GHS). Binnen de GHS vindt geen koppeling plaats tussen Het Laag en de Brabantse Wal. Derhalve kon verweerder sub 1 er ten tijde van de besluitvorming van uitgaan dat hier geen sprake is van een grote ecologische eenheid, waarbinnen de weg een onoverkomelijke barrière vormt.
De ecologische verbindingszones vallen niet onder het compensatiebeginsel van het SGR.
De Brabantse Wal is daarentegen onmiskenbaar een ecologisch eenheid. De barrièrewerking van de weg (uitwisseling tussen populaties) is daar evident. Terzake zijn volgens het bestreden besluit de volgende maatregelen voorzien. (Fiets)viaduct met faunapassage, 5 kleinwildtunneltjes met geleiding (aanplant en stobbenwallen), kleinwildraster over 1 km, wildspiegeltjes over 2 km aan beide zijden. De Afdeling is er niet van overtuigd geraakt dat deze maatregelen onvoldoende zijn om de barrièrewerking tegen te gaan.
Met betrekking tot de stelling van appellanten dat de mitigerende maatregelen alleen beperkt zijn tot kleine zoogdieren, is uit de stukken gebleken dat verweerder sub 1 er vanuit is gegaan dat in het gebied buiten de reeën nagenoeg geen grote zoogdieren voorkomen. Voor reeën zijn aparte maatregelen getroffen, in de vorm van rasters, op plaatsen waar problemen worden verwacht. De Afdeling komt dit niet onjuist voor. Overigens is gebleken dat reeën gebruik kunnen maken van het (fiets)viaduct met faunapassage.
Verder wijzen appellanten erop dat een geluidwal van 1,5 m ter hoogte van de Brabantse Wal onvoldoende is om de verstoring door het geluid op te heffen.
Uit de stukken blijkt dat met de aanleg van de geluidwal van 1,5 m hoog de verstoringsafstand wordt gehalveerd. De verstoorde oppervlakte vermindert hierdoor met 32 ha tot 43 ha. Verhoging tot 3 m zou een reductie opleveren van 80%. Het verhogen van de geluidwal ter plaatse zou echter leiden tot een nog grotere landschappelijke barrière. De Afdeling is dan ook niet aannemelijk geworden dat verweerder sub 1 niet met een 1,5 m hoge geluidwal had mogen volstaan.
Appellanten achten het voorts onvoldoende om van de verstoorde oppervlakte slechts 35% te compenseren en dan ook alleen nog maar voor gebieden die voor broedvogels relevant zijn.
Uit de stukken, waaronder het verweerschrift, blijkt dat het gebied geschikt blijft voor broedvogels, maar dat ten gevolge van de geluidbelasting een populatieverdunning van 35% optreedt. Bij een compensatie van 15 ha kan dit populatieverlies op termijn opgevangen worden. Voor het betreffende gebied van de Brabantse Wal geldt dat deze compensatie voor alle gebieden opgaat, omdat ze alle relevant zijn voor broedvogels. In de overige EHS/GHS zijn geen broedvogels waargenomen, zodat niet voor verstoring hoeft te worden gecompenseerd. Derhalve bestaat er geen grond om aan te nemen dat de compensatie-oppervlakte te klein is.
Wat betreft de stelling van appellanten dat de versnippering nauwelijks wordt gecompenseerd overweegt de Afdeling dat uit de stukken is gebleken dat de versnippering wordt gemitigeerd door instandhouden/versterken van de ecologische verbindingszone's en het aanbrengen van voorzieningen voor kleine zoogdieren. Indien deze onvoldoende blijken om de barrière-effecten tegen te gaan wordt tot compensatie overgegaan. Kleine stukjes die van een groter geheel worden afgesneden, worden als vernietigd beschouwd. Vernietigde delen worden voor 100% gecompenseerd. Derhalve ziet de Afdeling geen aanleiding voor de conclusie dat versnippering onvoldoende zal worden gecompenseerd.
Appellanten menen dat de zoekgebieden uit het compensatie-ontwerp geen enkele zekerheid bieden voor de realisatie op die plaats. Verweerder sub 1 verwijst allereerst naar de "Beleidsregel Natuurcompensatie en de Tracéwet" (Stc. 6 juli 1998). Voorts heeft verweerder sub 1, zo blijkt uit het verweerschrift, een inspanningsverplichting op zich genomen waaraan hij gehouden kan worden om de compensatie conform het compensatie-ontwerp te realiseren. De Afdeling ziet geen reden te twijfelen aan het nakomen van de inspanningsverplichting door verweerder sub 1.
Verder stellen appellanten dat in het tracébesluit geen mitigerende maatregel is opgenomen naar aanleiding van het doorsnijden van de Potmarkreek, terwijl een dergelijke mitigerende maatregel als argument is gebruikt voor de keuze voor variant D32. Appellanten zijn dan ook van mening dat het tracébesluit in strijd is met het zorgvuldigheids- dan wel het motiveringsbeginsel.
Uit het compensatie-ontwerp blijkt dat mitigerende maatregelen niet noodzakelijk worden geacht omdat de Potmarkreek na de doorsnijding nog maar enkele tientallen meters doorloopt. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze noodzaak wel bestaat. Hoewel de tekst van de overwegingen van het tracébesluit wellicht niet geheel juist is, ziet de Afdeling gelet op het vorenstaande hierin geen reden het tracébesluit op dat punt te vernietigen.
Voorts menen appellanten dat het compensatie-ontwerp niet voldoet aan het beleid dat gedeputeerde staten van Noord-Brabant ter zake hebben geformuleerd. In de "Notitie Toepassing Compensatiebeginsel
Noord-Brabant" is onder andere uitdrukkelijk bepaald dat er bij de compensatie een fysieke kwaliteitstoets dient plaats te vinden, terwijl in het compensatie-ontwerp ten onrechte wordt gekozen voor een financiële kwaliteitstoeslag.
Niet is gebleken dat de compensatie niet overeenkomstig het rijksbeleid zal plaatsvinden. Voor zover fysieke mogelijkheden ontbreken, is de Afdeling van oordeel dat financiële compensatie niet onaanvaardbaar hoeft te worden geacht.
Voorts is naar de mening van appellanten niet voldaan aan een ander uitgangspunt van het compensatiebeginsel dat er geen netto verlies aan waarden zal optreden. Bovendien zijn de waarden slechts voor een zeer gering deel in kaart gebracht.
Verweerder sub 1 heeft in zijn nadere schrijven van 13 september 2000 gesteld dat er op basis van de beschikbare gegevens naar is gestreefd om geen netto-verlies van waarden te hebben. Hij geeft daarbij aan dat het een momentopname is en dat hij is afgegaan op door de provincie verzamelde gegevens, welke vervolgens voldoende werden geacht voor de besluitvorming. De Afdeling is er niet van overtuigd geraakt dat de waarden onvoldoende in kaart zijn gebracht en er bovendien niet wordt voldaan aan het uitgangspunt dat geen netto-verlies zal optreden.
Het vorenstaande in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat niet kan worden gezegd dat onvoldoende mitigerende en compenserende maatregelen zullen worden genomen.
Appellante stelt allereerst dat in het tracébesluit reeds hogere waarden zijn opgenomen, terwijl het verzoek tot vaststelling van die hogere waarden nog niet eens bij gedeputeerde staten is ingediend. De thans opgezette samenloop is, volgens haar, procedureel onmogelijk.
R.F.H. van V., W.M. van M., A.J.M. O., W.A. van der G., A.C.F. R., H.P. van den B., M.Q.M. van de K. en R.P.M. M., H.G. H., J.C.M. K. en A.W. van N. hebben nagenoeg gelijkluidende bezwaren naar voren gebracht.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, sub 3o, van de Tracéwet, zoals deze destijds luidde, omvat het tracé indien het de aanleg of wijziging van een hoofdweg of landelijke railweg betreft, de in acht te nemen grenswaarden voor geluidhinder en de aanduiding van de te realiseren geluidwerende voorzieningen.
De hogere waarden voor geluidhinder en de geluidwerende voorzieningen maken derhalve deel uit van het tracé.
Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Tracéwet worden voor de toepassing van deze wet ontheffingen, dispensaties, afwijkingen en soortgelijke beschikkingen als vergunning aangemerkt.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, eerste volzin, van de Tracéwet, zoals dat destijds luidde en voor zover hier van belang, dient, indien voor de aanleg of wijziging van een landelijke railweg als bedoeld in artikel 2 bij of krachtens de wet een vergunning van een orgaan van een provincie is vereist met betrekking tot de inrichting of het gebruik van grond, daaronder begrepen water, welke is benodigd voor die aanleg of wijziging, de exploitant van de railweg de aanvraag voor die vergunning niet eerder in dan twee jaren voorafgaande aan het tijdstip waarop blijkens het meerjarige uitvoeringsprogramma, bedoeld in artikel 18, eerste lid, met die aanleg of wijziging zal worden begonnen.
In de tweede volzin van genoemd artikellid is bepaald dat de eerste volzin niet van toepassing is ten aanzien van een aanvraag tot het vaststellen van een hogere waarde voor de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting ingevolge artikel 83, 85, 100a of 106 van de Wet geluidhinder.
Zoals uit het voorgaande blijkt, wordt het vaststellen van hogere waarden aangemerkt als het verlenen van een vergunning. Deze vergunning kan, gelet op het systeem van de Tracéwet, eerst later worden aangevraagd. Voor verweerder sub 1 bestond dus geen verplichting voorafgaande aan de vaststelling van het tracébesluit bij gedeputeerde staten hogere waarden aan te vragen. Ook overigens is niet gebleken dat aanleiding bestond voorafgaande aan de vaststelling van het tracébesluit hogere waarden aan te vragen.
Voorts overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 15, vierde lid, van de Tracéwet, zoals dat destijds luidde, beroep tegen het tracébesluit kan worden ingesteld bij de Afdeling. Ingevolge dit artikellid maken de beslissingen van provinciale staten en de gemeenteraad waarin wordt medegedeeld dat planologische medewerking zal worden verleend en de aanwijzingsbesluiten onderdeel uit van het tracébesluit, wat betreft de mogelijkheid daar beroep tegen in te stellen. Dit betekent dat de besluiten tot vaststelling van hogere waarden zelf wat betreft de mogelijkheid daartegen beroep in te stellen geen onderdeel uitmaken van het tracébesluit.
Ingevolge artikel 146 van de Wet geluidhinder, in samenhang met artikel 20.13 van de Wet milieubeheer, staat tegen deze besluiten zelfstandig beroep open bij de Afdeling. Het voorgaande brengt met zich dat de besluiten tot vaststelling van hogere waarden niet thans aan de orde kunnen komen maar in een afzonderlijke procedure ter beoordeling staan. Hierbij merkt de Afdeling wel op dat ingevolge artikel 20, zesde lid, van de Tracéwet, zoals dat destijds luidde, dat bezwaar of beroep geen grond kan vinden in bedenkingen tegen het tracébesluit.
Uit een en ander volgt dat de Afdeling in het kader van de onderhavige procedure wel zal beoordelen of de door verweerder sub 1 aangegeven geluidbelastingen voor de woningen langs het tracé in redelijkheid aanvaardbaar kunnen worden geacht, maar niet zal oordelen over de besluiten van gedeputeerde staten waarin die hogere waarden zullen worden vastgesteld.
Uit de stukken blijkt dat ten behoeve van het opstellen van de Trajectnota/MER voor de prognose van de verkeers- en vervoersontwikkeling in 2010 een verkeersmodel is ontworpen. In dit verkeersmodel is het vervoerssysteem in de corridor Rotterdam-Antwerpen in beschouwing genomen. In dit model is rekening gehouden met het bestaande wegennet, uitbreiding van het wegennet en ruimtelijke ontwikkelingen voor zover daarover ten tijde van het opstellen van de Trajectnota/MER op dat moment besluitvorming had plaatsgevonden. De verkeersintensiteiten waarmee in de Trajectnota/MER de alternatieven en varianten met elkaar zijn vergeleken en in het Gewijzigd Ontwerp- tracébesluit de akoestische maatregelen zijn opgenomen, zijn uit het verkeersmodel afkomstig. De in het verkeersmodel gehanteerde randvoorwaarden (ruimtelijke ontwikkelingen, beleidsuitgangspunten) zijn inmiddels niet zodanig gewijzigd dat de uitkomsten van het verkeersmodel anders zijn geworden. De Afdeling is niet gebleken dat verweerder sub 1 niet van dit verkeersmodel heeft mogen uitgaan.
Ten aanzien van de voorziene uitbreiding en aanpassing van het wegennet is uitgegaan van de aanleg van de tweede Beneluxtunnel en de aanleg van de tweede Heinenoordtunnel. Niet opgenomen zijn het doortrekken van de A4 door Midden-Delfland, de aanleg van de A4 Hoogvliet-Klaaswaal en de completering van de ring rond Antwerpen, omdat niet kan worden aangenomen dat deze verbindingen voor 2010 (het prognosejaar) zijn gerealiseerd. De verbinding Hoogvliet-Klaaswaal maakt geen deel uit van het SVV-2 en verweerder sub 1 heeft ook niet besloten tot een studie naar de noodzaak en de tracering van een dergelijke verbinding. In de akoestische berekeningen voor de geluidwerende voorzieningen is 2015 als uitgangspunt genomen. Hiertoe zijn de verkeersintensiteiten zoals in de Trajectnota /MER voorzien voor 2010 bijgesteld. In het akoestisch onderzoek is gerekend met 45.994 motorvoertuigen per etmaal voor het gedeelte Steenbergen-Dinteloord, 58.889 motorvoertuigen per etmaal voor het gedeelte Steenbergen-Klutsdorp en 60.117 motorvoertuigen per etmaal voor het gedeelte Klutsdorp-Bergen op Zoom. Voorts maakt de kwalificatie van achterlandverbinding of hoofdtransportas niet uit voor de verkeersintensiteiten.
Het is de Afdeling niet gebleken dat verweerder sub 1 bij de akoestische onderzoeken niet van deze gegevens mocht uitgaan.
Er is geen verschil van mening over dat een deel van het tracé nagenoeg gelijk loopt met de bestaande weg Dinteloord-Bergen op Zoom.
Blijkens de toelichting bij het tracébesluit valt de aanleg van de A4 voor een gedeelte onder de afdeling Nieuwe situaties en voor een gedeelte onder de afdeling Reconstructie van het hoofdstuk Wegverkeerslawaai van de Wet geluidhinder. Er is sprake van een reconstructie tussen km 2.800 en km 3.750, tussen km 9.500 en km 13.900 en km 19.300 en km 20.500. Op het wegvak waarop de reconstructie van toepassing is, ligt het tracé van de A4 gedeeltelijk op en grenst gedeeltelijk direct aan de verharding van de huidige weg. Tussen de oude en de nieuwe as zijn geen geluidgevoelige bestemmingen aanwezig. Bovendien neemt de A4 de functie van de huidige weg over.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet geluidhinder wordt onder reconstructie van een weg verstaan een of meer wijzigingen op of aan een aanwezige weg, ten gevolge waarvan de geluidbelasting vanwege de weg met 2 dB(A) of meer wordt verhoogd.
Voor zover appellante erop wijst dat voor een reconstructie en de aanleg van een nieuwe weg verschillende geluidregimes gelden merkt de Afdeling het volgende op.
Ingevolge artikel 82, eerste lid, van de Wet geluidhinder geldt met betrekking tot de aanleg van een nieuwe weg als de ten hoogste toelaatbare geluidbelasting, de zogenoemde voorkeursgrenswaarde, een waarde van 50 dB(A), tenzij een hogere waarde wordt vastgesteld. Deze hogere waarde mag ingevolge artikel 83, eerste lid, de waarde van 55 dB(A) voor woningen in buitenstedelijk gebied en 60 dB(A) in stedelijk gebied niet te boven gaan. In bepaalde situaties, omschreven in het tweede en derde lid, kunnen die waarden worden verhoogd tot 60, respectievelijk 65 dB(A).
Ingevolge artikel 100, eerste en tweede lid, van de Wet geluidhinder geldt een andere ten hoogste toelaatbare geluidbelasting indien sprake is van een reconstructie. In dat geval geldt als voorkeursgrenswaarde de ter plaatse heersende geluidbelasting, tenzij een eerder vastgestelde hogere waarde lager is. Daarbij geldt dat een geluidbelasting die de waarde van 50 dB(A) niet te boven gaat in elk geval toelaatbaar is. Ingevolge artikel 100a kan een hogere waarde worden vastgesteld, welke verhoging 5 dB(A) niet te boven mag gaan. In bepaalde gevallen mag de waarde indien de heersende waarde 55 dB(A) niet te boven gaat in buitenstedelijk gebied niet hoger zijn dan 60 dB(A) en in stedelijk gebied 65 dB(A). Indien de heersende waarde 55 dB(A) te boven gaat mag de hogere waarde niet hoger worden dan 70 dB(A).
In artikel 99a van de Wet geluidhinder is geregeld dat niet tot een reconstructie van een weg kan worden besloten, voordat de Minister besloten heeft tot vaststelling van een ten hoogste toelaatbare geluidbelasting, de zogenoemde saneringswaarde, voor woningen waarbij sprake is van een saneringsituatie.
In de artikelen 88 tot en met 90 van de Wet geluidhinder is een regeling getroffen voor situaties waarin op 1 maart 1986 een weg aanwezig was, terwijl op dat moment binnen de zone van die weg woningen aanwezig waren waarvan de geluidbelasting hoger was dan 55 dB(A) (de saneringsituatie). In dat geval dient een saneringsprogramma te worden opgesteld ten behoeve waarvan een akoestisch onderzoek moet worden verricht. Op grond hiervan stelt de Minister de saneringswaarde vast. Deze dient de 55 dB(A) niet te boven te gaan. Hiervan kan tot het maximum van 70 dB(A) worden afgeweken in de in artikel 8 van het Saneringsbesluit geluidhinder wegverkeer genoemde gevallen.
Zoals hiervoor reeds overwogen heeft verweerder sub 1 met betrekking tot de A4 voor de woningen waarvoor niet reeds eerder een saneringswaarde was vastgesteld een onderzoek doen plaatsvinden waarvan het resultaat is neergelegd in het "Akoestisch onderzoek sanering Rijksweg 4, gedeelte Bergen op Zoom-Dinteloord".
In het tracébesluit is op basis van dit onderzoek aangegeven welke saneringswaarden zullen worden vastgesteld.
Deze saneringswaarden en reeds eerder vastgestelde saneringswaarden gelden bij reconstructie ingevolge artikel 100, tweede lid, van de Wet geluidhinder als de voorkeursgrenswaarde, tenzij de heersende waarde lager is dan de reeds eerder vastgestelde saneringswaarde.
Voor zover appellanten stellen dat het de parallelweg is die gereconstrueerd moet worden, merkt de Afdeling op dat een parallelweg thans niet aanwezig is. Overigens is gebleken dat de geluidsituatie zoals opgenomen in het tracébesluit niet slechter wordt dan in het voorstel van appellanten om de huidige weg als parallelweg te reconstrueren.
Het vorenstaande in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat verweerder sub 1 terecht een deel van het tracé heeft aangemerkt als reconstructie.
Met betrekking tot de binnenwaarden van woningen merkt de Afdeling het volgende op.
Indien een hogere waarde zal worden vastgesteld, worden ingevolge artikel 111 van de Wet geluidhinder met betrekking tot de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructies van woningen maatregelen getroffen om te bevorderen dat de geluidbelasting vanwege de weg, binnen de woning bij gesloten ramen de in dit artikel genoemde waarden, de zogenoemde binnenwaarden, niet te boven zal gaan.
In artikel 14, sub e, van het Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen, zoals dit sinds 23 april 1998 luidt, is geregeld dat het verzoek om de vaststelling van een hogere waarde een verklaring moet bevatten dat maatregelen zullen worden getroffen om aan de binnenwaarden te voldoen. Een beschrijving van eventuele nodige maatregelen en een ten behoeve daarvan verricht onderzoek behoeven geen onderdeel van het verzoek om een hogere waarde uit te maken.
Gelet hierop kan evenmin aan het tracébesluit de eis worden gesteld dat dit een onderzoek naar en een beschrijving van de te nemen maatregelen moet bevatten.
Ten aanzien van eventueel optredende schade heeft verweerder sub 1 er in het tracébesluit op gewezen dat de belanghebbende die schade lijdt, of zal lijden als gevolg van het tracébesluit, op zijn verzoek een schadevergoeding kan worden toegekend, voor zover de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd. Een verzoek kan bij de Minister van Verkeer en Waterstaat worden ingediend op grond van de Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat (Stc. 251, 1991). De hoogte van de vergoeding wordt naar redelijkheid en billijkheid vastgesteld. Het verzoek om schadevergoeding kan reeds na publicatie van het tracébesluit worden ingediend, waarna zo snel mogelijk na het rechtens onaantastbaar worden van het tracébesluit tot eventuele vergoeding van schade zal worden overgegaan. Verder is gewezen op de mogelijkheid in het kader van het vast te stellen bestemmingsplan een beroep te doen op artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Tegen de beslissingen in het kader van de genoemde schaderegelingen staan de in die regelingen opgenomen rechtsmiddelen open.
Het vorenstaande in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat bij de vaststelling van het tracébesluit verweerder sub 1 ervan uit kon gaan dat op aanvaardbare wijze tegemoet kan worden gekomen aan de belangen van hen die schade lijden als gevolg van de aanleg of het gebruik van de A4.
De Afdeling kan appellanten dan ook niet volgen in hun stelling dat een schadevergoedingsregeling ontbreekt.
Tracévariant D32 sluit in Dinteloord aan op het bestaande einde van de A29 en bundelt vervolgens met de Molenweg, zodat de lineaire structuur van de polder behouden blijft.
Na de kruising met de Steenbergsche Vliet doorsnijdt het tracé de buurtschap de Triangel en de landbouwgronden ten zuiden van de Triangelpolderdijk; hier is tevens de verzorgingsplaats gesitueerd. Variant S32 ligt tussen de Afgeslechtedijk en de Franseweg zo goed mogelijk gebundeld met de bestaande rondweg om Steenbergen, maar vanwege de grotere boogstralen, passend bij een autosnelweg, ontstaat er een restruimte ter hoogte van de Kapelaan Kockstraat. De volgende dwangpunten in de tracering van variant K32 zijn de Ligne, de Dassenberg en Klutsdorp, zodat de westelijke lintbebouwing van woningen en kassen geamoveerd dient te worden.
Het zuidelijke deel van het tracé, Halsteren-Bergen op Zoom, sluit aan bij de ruilverkaveling Kruisland-Wouw. Dat betekent dat voor het gedeelte Koestraatje-Schansbaan een tracering evenwijdig aan ruilverkavelingswegen en sloten is gekozen, zodat het natuurkerngebied Het Laag en fort de Roovere op korte afstand worden gepasseerd. Het ruimtebeslag van de autosnelweg (H32a) raakt net niet aan de beschermingszones van het grondwaterwingebied. Met één doorgaande boog wordt het open (tuinbouw)gebied tussen de Nieuwe Zandstraat en de Moerstraatsebaan doorkruist, waarbij één kas gedeeltelijk geamoveerd zal moeten worden. Zuidelijk van de Moerstraatsebaan wordt de aansluiting met de Randweg-Noord voltooid. Op het hooggelegen - reeds bestaande - gedeelte tussen de randweg-Noord en het knooppunt Zoomland zal slechts de westelijke rijbaan met één rijstrook worden verbreed.
Er is geen verschil van mening over dat het industriegebied geen bovenregionale functie heeft. De Afdeling is niet gebleken van omstandigheden die het noodzakelijk maken om een extra ontsluiting op te nemen.
Verweerder sub 1 heeft dan ook in redelijkheid kunnen besluiten het tracébesluit op deze wijze vast te stellen.
Het beroep van de raad van de gemeente Steenbergen is in zoverre ongegrond.
De overige bezwaren van deze appellant zullen hieronder worden besproken.
Indien het tracé conform het tracébesluit wordt aangelegd, wenst zij dat haar perceel wordt onteigend op grond van artikel 14 van de Grondwet juncto de Onteigeningswet.
Het perceel grenst ook aan het verlegde tracé van de Noord Langeweg, die ter plaatse circa 7 m boven maaiveld komt te liggen. De afstand van de woning tot de Noord Langeweg bedraagt circa 60 m.
Als gevolg van de reconstructie zal deze weg op grotere afstand van de woning komen te liggen, waardoor de geluidbelasting op de gevel vanwege die weg, die thans op respectievelijk 1,5 m en 4,5 m hoogte 59 en 61 dB(A) bedraagt, 50 en 53 dB(A) zal gaan bedragen.
Uit het verweerschrift blijkt dat de cumulatie van de geluidbelasting van de A4 en de Noord Langeweg op de noordgevel 55 en 58 dB(A) en op de oostgevel 57 en 60 dB(A) zal bedragen. Voor de noordgevel betekent dat een verbetering van 4 en 3 dB(A) en op de oostgevel een verhoging met 1 en 2 dB(A).
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de geluidssituatie ter plaatse niet zodanig zal toenemen dat als gevolg hiervan een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat zou ontstaan. Ook overigens is de Afdeling niet gebleken dat als gevolg van de aanleg van de A4 het woon- en leefklimaat op onaanvaardbare wijze zal worden aangetast. Voor verweerder sub 1 bestond dan ook geen reden het perceel met de woning van appellante aan te kopen dan wel te onteigenen.
Ten aanzien van de gevreesde schade kan worden gewezen op de door verweerder sub 1 genoemde, daartoe bestaande regelingen. Niet is gebleken dat via die regelingen niet aan het schade-aspect kan worden tegemoet gekomen.
W.P.A.G.M. van G. heeft verder nog aangevoerd dat het woon- en leefklimaat zal worden aangetast. Ook vreest hij voor onaanvaardbare geluidhinder, mede als gevolg van de bouw van het geluidscherm en de veelvuldig voorkomende zuidwesten wind.
Uit de stukken blijkt dat de Noord Langeweg ter plaatse van de A4 ongeveer 7 m boven maaiveld komt te liggen; ter plaatse van de bedrijfsbebouwing en woning van W.P.A.G.M. van G. zal de weg op een hoogte van 3 á 4 m boven maaiveld komen te liggen. De afstand van de verlegde Noord Langeweg tot de bedrijfsbebouwing zal 55 m en tot de woning 45 m gaan bedragen. De Afdeling is, gelet hierop, van oordeel dat het uitzicht voor het bedrijf en de woning van W.P.A.G.M. van G. niet zodanig zal worden aangetast dat verweerder sub 1 dit onderdeel van het tracébesluit niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
Als gevolg van de aanleg van de A4 zal de afstand tussen de huiskavel aan de Noord Langeweg en de percelen aan de Zuid Langeweg worden vergroot van 1.300 m tot 2.300 m.
In de huidige situatie wordt de achterzijde van de huiskavel ontsloten via de Molenweg en de Zuid Langeweg. Door de afsluiting van de Zuid Langeweg ter hoogte van de A4 is dat niet meer mogelijk. Uit de stukken is gebleken dat voor appellanten wel de mogelijkheid bestaat om over de eigen gronden naar de achterzijde van de huiskavel te rijden. De Afdeling is dan ook niet gebleken dat appellanten op onaanvaardbare wijze in hun bedrijfsvoering worden geschaad.
Voor zover appellanten omrijschade dan wel andere schade zullen ondervinden, verwijst de Afdeling naar de door verweerder sub 1 genoemde, daartoe bestaande regelingen. Niet is gebleken dat via die regelingen niet aan het schade-aspect kan worden tegemoet gekomen.
De geluidbelasting is, naar uit het verweerschrift blijkt, berekend met de Standaardrekenmethode uit het Reken- en Meetvoorschrift Verkeerslawaai. In deze rekenmethode is een meteocorrectieterm (een correctie voor de gemiddelde weersgesteldheid in Nederland) opgenomen. Met de door appellant gevreesde gevolgen door de zuidwesten wind is derhalve rekening gehouden.
Voorts zal de woning Noord Langeweg 12 te maken krijgen met geluidbelasting van de A4 en de Noord Langeweg.
De afstand van de woning tot de A4 bedraagt circa 140 m. Ter plaatse is niet in een geluidwerende voorziening voorzien. Blijkens het bestreden besluit zal de geluidbelasting op de westgevel van de woning vanwege de A4 op respectievelijk 1,5 m, 4,5 m en 7,5 m hoogte 51, 55 en 56 dB(A) bedragen. In verband daarmee wordt gebruik gemaakt van de door de Wet geluidhinder geboden mogelijkheid een hogere geluidwaarde vast te stellen.
De huidige geluidbelasting van de Noord Langeweg op de noordgevel van de woning bedraagt 59, 60 en 61 dB(A) op respectievelijk 1,5 m, 4,5 m en 7,5 m hoogte en op de westgevel respectievelijk 56, 57 en 58 dB(A). Na reconstructie van de Noord Langeweg zal de geluidbelasting op de noordgevel respectievelijk 51, 53 en 53 dB(A) zijn. Uit het verweerschrift blijkt dat na reconstructie van de Noord Langeweg en de aanleg van de A4 de totale geluidbelasting vanwege beide wegen samen op de noordgevel 53, 55 en 56 dB(A) bedraagt en op de westgevel 53, 56 en 57 dB(A). Hieruit volgt dat de beide gevels na de reconstructie van de Noord Langeweg en de aanleg van de A4 minder zwaar belast zullen worden. Uit de toelichting bij het tracébesluit is gebleken dat om te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde een scherm nodig is van 10 m hoogte en 400 m lang. De kosten hiervan bedragen ƒ 2.000.000,--. Verweerder sub 1 heeft hiervan om financiële, landschappelijke en stedenbouwkundige redenen afgezien. Dit komt de Afdeling niet onjuist voor.
Het vorenstaande in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat geen sprake is van een onaanvaardbare geluidbelasting op de gevels van de woning van appellant. Ook overigens is de Afdeling niet gebleken van een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van
W.P.A.G.M. van G..
Gebr. J. & W. van G. en W.P.A.G.M. van G. zijn ongegrond.
Na aanleg van de A4 zal een deel van de percelen met een oppervlakte van ongeveer 6,8 ha alleen nog bereikbaar zijn via het westelijke deel van de Zuid Langeweg. Het resterende deel, met een oppervlakte van 36 hectare is uitsluitend bereikbaar via het oostelijk deel van de Zuid Langeweg. De afstand tussen beide perceelsdelen zal dan 10 km gaan bedragen.
Er is geen verschil van mening over dat de bedrijfsvoering negatieve gevolgen zal ondervinden van de aanleg van de A4.
Uit het verweerschrift is gebleken dat zal worden onderzocht de bedrijfsgebouwen en bedrijfswoningen te herbouwen op de gronden die reeds in eigendom zijn van appellante, daarbij rekening houdend met de geluidcontouren van de aan te leggen A4. Voorts zal worden bezien of gronden die ver van de stallen komen te liggen in verband met het automatische melksysteem kunnen worden geruild met gronden van derden die dichter in de buurt liggen.
Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling het aannemelijk dat verweerder sub 1 in voldoende mate aan de belangen van appellante tegemoet zal komen.
De Vereniging Kies Best Kies West heeft eveneens bezwaren tegen de gekozen oostelijke variant. Zij voert daartoe aan dat het oostelijke tracé niet voldoet aan de doelstelling zoals geformuleerd in de motie Verbugt/Leers. Voorts stelt zij dat het westelijke tracé op de 13 besluitvormingsaspecten beter scoort dan het oostelijke. Ook ontstaat minder ruimte voor de geluidwerende voorzieningen die bovendien niet goed binnen het landschap passen. De keuze voor de oostelijke variant beperkt de gemeente Steenbergen ook in haar uitbreidingsmogelijkheden aan de oostzijde. Appellante stelt dat de westelijke variant goedkoper en sneller is. Zij begrijpt niet wat met logische verbinding wordt bedoeld.
Naast de hiervoor genoemde R.F.H. van V., W.M. van M., A.J.M. O., W.A. van der G., A.C.F. R., H.P. van den B., M.Q.M. van de K. en R.P.M. M., H.G. H., J.C.M. K. en A.W. van N., die nagenoeg gelijkluidende bezwaren hebben als de Vereniging Kies Best Kies West, hebben Verboom Boomkwekerijen B.V., A.L. Nieuwenhuijzen, familie N. G., C.P.A.M. O., familie L., en Hoff Steenbergen B.V. en anderen eveneens bezwaar gemaakt tegen de keuze voor de oostelijke variant om Steenbergen.
In de Trajectnota/MER is een aantal alternatieven en varianten onderzocht op in totaal 13 aspecten. Hierin wordt vastgesteld dat de aspecten verkeer, geomorfologie, geluid, sociale aspecten, gevaarlijke stoffen en kosten pleiten voor een westelijke variant (S31). De aspecten ruimtelijke ordening, economie, landbouw, lucht en secundaire milieu-effecten scoren neutraal. De aspecten recreatie en bosbouw, flora en fauna en landschap, waaronder cultuurhistorie en archeologie wijzen in de richting van een oostelijke variant (S32).
Uit het tracébesluit en de toelichting daarop blijkt dat gelet op de betekenis die wordt toegekend aan het gedeelte Dinteloord-Bergen op Zoom als onderdeel van de verbinding Rotterdam-Antwerpen in principe is gekozen voor die tracévarianten die tot de kortst mogelijke verbinding leiden. De oostelijke variant (S32) is 1,9 km korter dan de westelijke variant (S31). Voorts wordt van belang geacht dat de verkeersproblemen op de huidige verbinding worden opgelost hetgeen alleen op een adequate manier mogelijk is als de nieuwe verbinding dicht bij de huidige wordt gerealiseerd, het zogenaamde bundelingsprincipe. Op deze manier wordt versnippering voorkomen. Gesteld wordt dat de keuze in overeenstemming is met het ruimtelijke beleid dat uitgaat van een open gebied aan de westkant van Steenbergen en dat bovendien het poldergebied bij Steenbergen intact blijft.
Erkend wordt dat naast voordelen de oostelijke variant (S32) ook nadelen kent vanuit de aspecten verkeer en vervoer, en woon- en leefklimaat.
Verkeerskundige problemen zullen zich vooral voordoen op de Franseweg. Hoewel het verkeer in de toekomst de bestaande wegen als aan- en afvoerroute voor de autosnelweg zal kunnen gebruiken, zal de Franseweg, mede als gevolg van de gemeentelijke maatregelen voor haar eigen wegennet, als de belangrijkste aan- en afvoerroute gaan fungeren. Deze problemen moeten, aldus verweerder sub 1, op lokaal niveau worden opgelost. Het aantal geluidgehinderden van de variant S31 bedraagt circa 1450, terwijl de variant S32 voor circa 1570 geluidgehinderden overlast oplevert. Hierbij wordt erop gewezen dat een groot aantal geluidgehinderden ontstaat langs het locale wegennet van Steenbergen, met name de Franseweg. Verweerder sub 1 heeft daarbij opgemerkt dat dit door lokale aanvullende maatregelen kan worden opgelost.
De Afdeling constateert dat naar ter zitting is gebleken het gebied ten westen van Steenbergen, anders dan verweerder sub 1 heeft gesteld, niet een geheel open gebied is. Dit klemt temeer nu verweerder sub 1 de instandhouding van het open gebied bij de keuze voor de oostelijke variant van groot belang heeft geacht. Bovendien zal, zo is de Afdeling gebleken, ter ontlasting van de Franseweg door dit gebied een lokale omleiding aangelegd moeten worden.
Naar uit de stukken blijkt zullen immers als gevolg van de keuze voor de variant S32 door de verkeersafwikkeling grote problemen op de Franseweg ontstaan. Tevens heeft dat tot gevolg dat het aantal geluidgehinderden vanwege de Franseweg toeneemt. Verder constateert de Afdeling dat het aantal geluidgehinderden bij de oostelijke variant (S32) circa 120 meer bedraagt dan bij de variant S31. Gelet hierop, en in aanmerking genomen de verkeerskundige problemen op de Franseweg en de invloed op het woon- en leefklimaat ter plaatse, had het op de weg van verweerder sub 1 gelegen deze problematiek in de besluitvorming betreffende de tracékeuze te betrekken. Verweerder sub 1 heeft niet kunnen volstaan met de constatering dat deze problemen op lokaal niveau moeten worden opgelost.
Voorts merkt de Afdeling op dat uit het verweerschrift en het overzicht van de kosten van de verschillende tracévarianten, zoals opgenomen in een bijlage bij de Trajectnota/MER, blijkt dat de variant S31 ƒ 4.000.000,-- goedkoper is dan de variant S32 op een totaal van ƒ 313.000.000,--. Hoewel dit een gering verschil is, waaraan verweerder sub 1 niet zonder meer een doorslaggevend gewicht had hoeven toe te kennen, kan de Afdeling er niet aan voorbij zien dat bij de berekening van de kosten van de oostelijke variant (S32) geen rekening is gehouden met maatregelen die nodig zijn om de problemen op de Franseweg weg te nemen, zoals een eventuele lokale omleiding westelijk van Steenbergen.
Het vorenstaande in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat verweerder sub 1 bij de vaststelling van het tracébesluit, en met name bij de keuze tussen de oostelijke (S32) en westelijke variant (S31), onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de verkeersproblematiek op de Franseweg, het extra aantal geluidgehinderden en de invloed op het woon- en leefklimaat en de daarbij behorende oplossingen, evenals naar de aantasting van het open gebied ten westen van Steenbergen, zodat verweerder sub 1 bij het voorbereiden van dit onderdeel van het tracébesluit onvoldoende kennis heeft vergaard omtrent de af te wegen belangen. Het tracébesluit verdraagt zich wat dit onderdeel betreft niet met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Naast bovengenoemde appellanten hebben ook P. van der W., G. en G.J. K., G.A.M. K., M.J. V. en C.J.P V., C.W. H., J. en P. L., en A.L. H. woningen, bedrijven of gronden langs dit gedeelte van het tracé.
De beroepen van de raad van de gemeente Steenbergen, de Vereniging Kies Best Kies West, R.F.H. van V., W.M. van M., A.J.M. O., W.A. van der G., A.C.F. R., H.P. van den B., M.Q.M. van de K. en R.P.M. M., H.G. H., J.C.M. K., A.W. van N., Verboom Boomkwekerijen B.V., A.L. Nieuwenhuijzen, familie N. G., C.P.A.M. O., familie L., Hoff Steenbergen B.V. en anderen, P. van der W., G. en G.J. K., G.A.M. K., M.J. V. en C.J.P V., C.W. H., J. en P. L., en A.L. H. zijn dan ook (in zoverre) gegrond, in verband waarmee het tracébesluit dient te worden vernietigd voor zover dat betreft de gronden die de oostelijke variant S32 betreffen, zoals nader aangegeven in het dictum onder III.1
De beroepen van de Vereniging Kies Best Kies West, G. en G. J. K., R.F.H. van V., W.M. van M., A.J.M. O., W.A. van der G., A.C.F. R., H.P. van den B., M.Q.M. van de K. en R.P.M. M., H.G. H. en A.W. van N. hebben ook betrekking op de door verweerder sub 2 aan de gemeenteraad van Steenbergen ingevolge artikel 15, derde lid, van de Tracéwet, zoals dat destijds luidde, in samenhang met artikel 37, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening gegeven aanwijzing. Nu een inhoudelijke en processuele samenhang bestaat tussen het tracébesluit en de aanwijzing ziet de Afdeling aanleiding om ook de aanwijzing van verweerder sub 2 in zoverre te vernietigen, zoals nader aangegeven in het dictum onder IV.
De Afdeling ziet gelet op het vorenstaande geen aanleiding in te gaan op de individuele bezwaren die deze appellanten nog naar voren hebben gebracht.
Allereerst voert hij aan dat in de Nota van Commentaar onvoldoende op zijn concrete bezwaren is ingegaan en dat hij geen afschrift van het tracébesluit heeft ontvangen. Verder wijst hij erop dat als gevolg van de aanleg van de A4 vervuiling zal optreden. Voorts wijst appellant erop dat de A4 het landgoed De Dassenberg doorsnijdt dat van grote natuur- en landschappelijke waarde is. Het compensatieplan houdt onvoldoende rekening met de aantasting van het landschap.
Verder stelt hij dat door de geluidhinder een onaanvaardbare verslechtering van zijn woonsituatie zal ontstaan.
Hij acht het onaanvaardbaar dat hij een deel van zijn gronden moet afstaan voor de aanleg van de A4, waardoor hij zijn hoefsmederij niet meer kan exploiteren.
Voor zover appellant bezwaar heeft gemaakt tegen de door verweerder sub 1 gekozen wijze van beantwoording van de reacties en zienswijzen overweegt de Afdeling dat geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder sub 1, gelet op het grote aantal reacties, niet tot het bijeenbrengen en rubriceren van de voornaamste en herhaaldelijk terugkerende bezwaren heeft mogen overgaan.
Het perceel van appellant grenst direct aan het tracé. Uit het tracébesluit blijkt dat ter plaatse een geluidscherm met een hoogte van 4 m zal worden aangelegd. De afstand van de woning tot de geluidwerende voorziening bedraagt 24 m. De geluidbelasting op de gevel van de woning zal op een hoogte van respectievelijk 1,5 m en 4,5 m 57 en 60 dB(A) gaan bedragen. In verband daarmee wordt gebruik gemaakt van de door de Wet geluidhinder geboden mogelijkheid een hogere geluidwaarde vast te stellen.
Uit de toelichting bij het tracébesluit is gebleken dat om te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde een scherm nodig is van 6 m hoogte en 1.100 m lang. De meerkosten van een dergelijk scherm bedragen circa
ƒ 1.200.000,--. Verweerder sub 1 heeft hiervan om financiële redenen afgezien. Dit komt de Afdeling niet onjuist voor. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder sub 1 de geluidbelasting aanvaardbaar kunnen achten.
Met betrekking tot de luchtverontreiniging merkt de Afdeling op dat dit aspect ook in de Trajectnota/MER is meegenomen. De totale emissie in het studiegebied is in de Trajectnota/MER getoetst aan de beleidsuitgangspunten van de landelijke nota's SVV-2, NMP en NMP-plus. De optredende concentraties van de diverse stoffen worden getoetst aan de wettelijke volksgezondheidsnormen. Alle stoffen blijven binnen de wettelijke grenswaarden buitenluchtkwaliteit.
De oppervlakte van het perceel van appellant bedraagt, naar uit het deskundigenbericht blijkt, circa 3.040 m2, waarvan hij 747 m2 dient af te staan voor de aanleg van de A4. Uit het verweerschrift is gebleken dat de kernactiviteit van het bedrijf, het beslaan van paarden, niet wordt aangetast door de aanleg van het tracé. Voorts is gebleken dat in het kader van de grondverwerving zal worden gezocht naar compensatie voor de uitloopmogelijkheden en de beweidingsmogelijkheden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat aan de belangen van appellant tegemoet gekomen kan worden.
Voorts verzoekt hij het tracé enkele meters te verleggen.
Voor zover appellant slechts de aanleg tussen de Noordelijke Randweg in Bergen op Zoom en de Eendrachtsweg wenst, is uit het verweerschrift gebleken dat de omlegging om Halsteren niet eindigt bij de Eendrachtsweg maar ter hoogte van Klutsdorp omdat aldaar een vloeiende overgang op de bestaande verbinding N259 mogelijk is. De Afdeling ziet geen aanleiding hieraan te twijfelen.
Niet is gesteld dat dit voor appellant onaanvaardbare gevolgen heeft.
Ten aanzien van de vergoeding van schade die appellant als gevolg van het verlies van gronden zal ondervinden, kan worden gewezen op de door verweerder sub 1 genoemde, daartoe bestaande regelingen. Niet is gebleken dat via die regelingen niet aan het schade-aspect kan worden tegemoet gekomen.
Het perceel van appellant grenst aan het tracé, terwijl de woning op circa 140 m van het tracé is gelegen. Wat betreft de wens de geluidberekening tot 2 decimalen achter de komma vast te stellen, merkt de Afdeling op dat uit het verweerschrift blijkt dat de geluidbelasting op de gevel op 1,5 m 55,7 en op 4,5 m 57,8 dB(A) bedraagt. Na afronding bedragen de waarden 56 dB(A) respectievelijk 58 dB(A). De Afdeling is niet gebleken dat het noodzakelijk is de geluidbelasting in twee decimalen achter de komma te berekenen. In verband met de hoogte van de geluidbelasting op de gevel wordt gebruik gemaakt van de door de Wet geluidhinder geboden mogelijkheid een hogere geluidwaarde vast te stellen. Wat betreft de geluidbelasting op de gevel op 7,5 m merkt de Afdeling op dat het tracébesluit hierin niet voorziet. Uit het verweerschrift blijkt dat de geluidbelasting wel is gemeten en de waarde 58,2, afgerond 58 dB(A), bedraagt. Ter zitting is door verweerder sub 1 overigens onweersproken gesteld dat op deze hoogte geen woonlaag aanwezig is.
In het verweerschrift geeft verweerder sub 1 aan dat de Wet geluidhinder en het Besluit grenswaarden zones langs wegen aan gedeputeerde staten de bevoegdheid geven hogere waarden dan de grenswaarden vast te stellen als om redenen van landschappelijke, stedenbouwkundige, verkeerskundige of financiële aard afscherming niet of niet voldoende mogelijk is. Bij aanleg van een nieuwe weg is de in dit geval vast te stellen maximale waarde 60 dB(A). Uit de toelichting bij het tracébesluit is gebleken dat om te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) een scherm nodig is van 6 m hoogte en 1.100 m lang. Dit scherm zou dan ook dienen voor een zestal andere woningen. De kosten van een dergelijk scherm bedragen circa
ƒ 1.650.000,--. In de Wet geluidhinder worden geen financiële criteria gegeven voor reconstructie en aanleg van nieuwe wegen. In de regeling Sanering Verkeerslawaai worden deze regels wel gegeven, daar is het maximale saneringsbedrag per woning gesteld op ƒ 50.000,--. Verweerder sub 1 heeft voor de afweging van maatregelen aansluiting gezocht bij deze regeling. Dit komt de Afdeling niet onjuist dan wel onredelijk voor. Indien voor een dergelijke afscherming gekozen zou zijn, zo blijkt uit het verweerschrift, zouden de kosten voor de afscherming van de woning van appellante en de overige woningen in de omgeving 4 maal zo hoog zijn als het normbedrag. Verweerder sub 1 heeft in verband hiermee om financiële redenen van afscherming afgezien. Dit komt de Afdeling niet onjuist voor. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder sub 1 de geluidbelasting aanvaardbaar kunnen achten.
Voor verweerder sub 1 bestond derhalve ook geen reden om op de eigen grond van appellante een geluidwerende voorziening te realiseren.
Voorts is de Afdeling niet aannemelijk geworden dat mist tot zodanige verkeersproblemen aanleiding zal geven dat verweerder sub 1 om die reden niet tot vaststelling van het tracébesluit heeft kunnen overgaan.
Voorts voert hij aan dat hij thans een bedrijfswoning bouwt op het perceel. Hij wenst dat de kosten van de geluidwerende voorzieningen vergoed worden.
Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder sub 1 de parallelweg met een minder flauwe bocht zal aanleggen, hetgeen betekent dat appellant 1.296 m2 minder grond behoeft af te staan. Gelet op het vorenoverwogene is de Afdeling van oordeel dat verweerder sub 1 zich bij het voorbereiden van het bestreden besluit met het oog op de af te wegen belangen onvoldoende op de hoogte heeft gesteld van de situatie van appellant en de eventuele alternatieven voor situering van de parallelweg, zodat het tracébesluit zich in zoverre niet verdraagt met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Ten aanzien van de eventuele schade kan worden gewezen op de door verweerder sub 1 genoemde daartoe bestaande regelingen. Niet is gebleken dat via die regelingen niet aan het schade-aspect kan worden tegemoet gekomen.
Indien toch tot het vaststellen van hogere waarden wordt overgegaan, meent hij dat de waarden van 51 en 53 dB(A) gegarandeerd dienen te worden, evenals de binnenwaarde van 35 dB(A).
Verder maakt appellant bezwaar tegen de ligging van het tracé. Naar zijn mening is het dichterbij het natuurgebied Halstersch Laag komen te liggen.
Uit de stukken blijkt dat de woning van appellant op een afstand van 300 m van het tracé ligt. De geluidbelasting op de gevel van de woning zal als gevolg van de aanleg van de A4 op respectievelijk 1,5 m en 4,5 m hoogte 51 en 53 dB(A) gaan bedragen. In verband hiermee wordt gebruik gemaakt van de door de Wet geluidhinder geboden mogelijkheid een hogere waarde vast te stellen. Voor zover appellant stelt dat niet is getracht de geluidbelasting door middel van maatregelen onder de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) te brengen overweegt de Afdeling dat uit de toelichting bij het tracébesluit blijkt dat om de voorkeursgrenswaarde niet te overschrijden een afscherming nodig is van 6 m hoog en 1.100 m lang. Door deze voorziening zou de woning van appellant en zes andere woningen zijn gediend. De kosten van een dergelijke voorziening bedragen ƒ 1.650.000,--. Verweerder sub 1 heeft om financiële redenen van de aanleg van een geluidwerende voorziening afgezien. Dit komt de Afdeling, mede gelet op de geringe overschrijding van de voorkeursgrenswaarde, niet onjuist voor.
Wat betreft de binnenwaarde van de woning is uit het verweerschrift gebleken dat voordat met de aanleg van de A4 wordt begonnen een onderzoek aan de woning zal worden uitgevoerd om te verzekeren dat de geluidbelasting in de woning vanwege de A4 niet hoger zal zijn dan de binnenwaarde van 35 dB(A).
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder sub 1 de geluidbelasting ten gevolge van de A4 aanvaardbaar heeft kunnen achten.
J.C.J.P.M. O. is ongegrond.
Er is geen verschil van mening over dat een deel van de gronden die nodig zijn, is bedoeld voor groenvoorzieningen. Naar uit het verweerschrift blijkt, kunnen de voor deze doeleinden bedoelde gronden alleen via minnelijke weg verworven worden.
De Afdeling constateert evenwel dat deze gronden in het tracébesluit blijkens de daarbij behorende kaarten niet de aanduiding "Groenvoorzieningen" hebben gekregen, maar zijn aangeduid als "Verkeersdoeleinden". Naar het oordeel van de Afdeling komt het tracébesluit op dit punt niet overeen met hetgeen verweerder sub 1 heeft beoogd, zodat het besluit op dit onderdeel niet op zorgvuldige wijze is tot stand gekomen.
Het beroep van P.H.C.C.M. van der E. is gegrond. De Afdeling ziet aanleiding het tracébesluit voor zover dat geen betrekking heeft op die gronden van appellant die direct voor de aanleg van de weg nodig zijn te vernietigen wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals nader aangegeven in het dictum onder III.3.
Uit de stukken blijkt dat de afstand van het tracé tot de bedrijfswoning circa 85 m bedraagt. Uit het tracébesluit blijkt dat de geluidbelasting aan de gevel van de woning op respectievelijk 1,5 m en 4,5 m 56 en 58 dB(A) bedraagt. In verband daarmee wordt gebruik gemaakt van de door de Wet geluidhinder geboden mogelijkheid een hogere geluidwaarde vast te stellen. Naar het oordeel van de Afdeling is geen sprake van een onaanvaardbare geluidbelasting op de gevel van de woning.
Met betrekking tot de bedrijfsgebouwen merkt de Afdeling op dat de hier aan de orde zijnde bedrijfsbebouwing geen ander geluidgevoelig gebouw in de zin van artikel 4, tweede lid, van het Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen is. Evenmin is sprake van geluidgevoelige terreinen als bedoeld in artikel 7, derde lid, van dit besluit. In zoverre bestaat geen verplichting in het kader van het tracébesluit geluidreducerende maatregelen te treffen. Voorts is de Afdeling niet gebleken van zodanige bijzondere omstandigheden dat in dit geval wel de geluidsituatie bij de bedrijfsgebouwen in de belangenafweging had moeten worden betrokken. Overigens is uit de stukken gebleken dat de bedrijfsgebouwen op nagenoeg gelijke afstand tot het tracé zijn gelegen als de woning. De geluidbelasting op de gevels zal derhalve nagenoeg dezelfde waarde hebben.
Evenmin is de Afdeling gebleken dat in dit geval onaanvaardbare trillinghinder voor de paarden als gevolg van het gebruik van de A4 zal ontstaan.
8.174 m2. Van het gedeelte dat in eigendom is dient 6.953 m2 te worden afgestaan en van het gepachte deel 3.124 m2. Dit zal ten koste gaan van de beide dressuurbakken.
De Afdeling constateert dat het verlies van gronden van invloed kan zijn op de bedrijfsvoering van appellante. Uit het verweerschrift en het verhandelde ter zitting is gebleken dat door verweerder sub 1 ter compensatie van de te verwerven gronden in de nabijheid naar gronden voor het bedrijf zal worden gezocht. Weliswaar hebben nog geen onderhandelingen met appellante plaatsgevonden, maar dit is het gevolg van het feit dat appellante heeft aangegeven eerst de uitkomst van de onderhavige procedure te willen afwachten.
Het vorenstaande in aanmerking genomen is de Afdeling van oordeel dat aan de belangen van appellante tegemoet kan worden gekomen.
Uit het tracébesluit blijkt dat ter plaatse een geluidwal met een hoogte van 3,5 m zal worden aangelegd. De afstand van de woning tot de geluidwerende voorziening bedraagt circa 42 m. Voorts is uit het tracébesluit gebleken dat de geluidbelasting op de gevel van de woning op een hoogte van respectievelijk 1,5 m en 4,5 m 56 en 60 dB(A) zal gaan bedragen. In verband daarmee wordt gebruik gemaakt van de door de Wet geluidhinder geboden mogelijkheid een hogere geluidwaarde vast te stellen.
Uit de toelichting bij het tracébesluit is gebleken dat om te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde een scherm nodig is van 4 m hoogte en 1.100 m lengte. De meerkosten van een dergelijk scherm bedragen circa
ƒ 200.000,--. Verweerder sub 1 heeft hiervan om financiële redenen afgezien. Dit komt de Afdeling niet onjuist voor. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder sub 1 de geluidbelasting aanvaardbaar kunnen achten. Voor een onaanvaardbare aantasting van het woon-, werk- en leefklimaat behoeft dan ook niet te worden gevreesd.
Uit het Standpunt blijkt dat verweerder sub 1 heeft gekozen voor de variant H32A, omdat deze de minste doorsnijding van de EHS geeft en het bosgebied en de fortenstructuur het meest wordt ontzien, deze slechts raakt aan de grondbeschermingszone en de landbouw het minst aantast. De Afdeling acht niet aannemelijk gemaakt dat verweerder sub 1 dit standpunt niet heeft mogen innemen.
Appellant heeft naar uit het deskundigenbericht blijkt aan de Moerstraatsebaan een perceel van 10.850 m2 in eigendom, waarvan hij circa 1.024 m2 dient af te staan. Van het perceel van 1 ha dat is gepacht, dient hij 1.597 m2 af te staan. Appellant heeft een kas van 6.600 m2, hiervan ligt circa 125 m2 in het tracé.
Op grond van de stukken en het verweerschrift is de Afdeling niet aannemelijk geworden dat het bedrijf van appellant ter plaatse niet kan worden voorgezet.
Ten aanzien van de eventuele schade kan worden gewezen op de door verweerder sub 1 genoemde, daartoe bestaande regelingen. Niet is gebleken dat via die regelingen niet aan het schade-aspect kan worden tegemoet gekomen.
Zoals hiervoor ten aanzien van het beroep van de Stichting Het Noordbrabants Landschap en anderen is overwogen, ziet de Afdeling geen aanleiding te twijfelen aan de noodzaak tot aanleg van de A4. Hiermee is derhalve ook de noodzaak voor de sloop van de vakantiewoning gegeven. De door appellant genoemde bijzondere omstandigheid kan hieraan niet afdoen.
Ten aanzien van de schade kan worden gewezen op de door verweerder sub 1 genoemde, daartoe bestaande regelingen. Niet is gebleken dat via die regelingen niet aan het schade-aspect kan worden tegemoet gekomen.
Uit de stukken blijkt dat het perceel van appellant gedeeltelijk aan het tracé van de A4 en volledig aan het tracé van de te verleggen Moerstraatsebaan ligt. De Moerstraatsebaan zal door middel van een tunnel onder de A4 worden geleid. Appellant zal naar uit het deskundigenbericht blijkt van het perceel van 11.410 m2 1.413 m2 moeten afstaan. Van het gepachte perceel dat een omvang heeft van 4.000 m2, moet 2.000 m2 worden afgestaan.
Uit het tracébesluit blijkt dat ter plaatse een geluidwal zal worden aangelegd met een hoogte van 3 m en een lengte van 250 m. De afstand van de woning tot aan deze geluidwerende voorziening bedraagt ongeveer 50 m.
Voorts is uit het tracébesluit gebleken dat de geluidbelasting op de gevel van de woning op een hoogte van 1,5 m 53 dB(A) zal gaan bedragen. In verband daarmee wordt gebruik gemaakt van de door de Wet geluidhinder geboden mogelijkheid een hogere geluidwaarde vast te stellen.
De afstand van de woning tot aan het tracé van de Moerstraatsebaan bedraagt circa 35 m. Uit het verweerschrift blijkt dat de geluidbelasting van de Moerstraatsebaan op 10 m uit de as van de weg 48 dB(A) zal bedragen. In aanmerking genomen dat de woning van appellant op grotere afstand is gelegen zal vanwege de Moerstraatsebaan de voorkeursgrenswaarde niet worden overschreden.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder sub 1 de geluidbelasting ter plaatse aanvaardbaar kunnen achten.
Wat betreft de vrees voor trillingen blijkt uit het verweerschrift dat binnen een zone van 50 m vanaf de rand van de weg trillinghinder kan voorkomen. De afstand van de woning tot de geluidwerende voorziening bedraagt ongeveer 50 m, zodat de woning niet binnen de zone van 50 m van de rand van de weg ligt. Derhalve mag in redelijkheid worden aangenomen dat er geen aanleiding bestaat voor vrees voor trillinghinder.
Ten aanzien van bezwaren betreffende de luchtverontreiniging kan worden verwezen naar hetgeen met betrekking tot het beroep van F.C.B.M. K. is verwogen.
Wat betreft het vervoer van gevaarlijke stoffen constateert de Afdeling dat op het moment van het opstellen van de Trajectnota/MER een wettelijke normering van veiligheidsrisico's ontbrak. Daarbij zijn dan ook de buitenwettelijke normen en berekeningsmethoden voor het Individueel Risico en Groepsrisico gehanteerd. In februari 1996 is de "Nota risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen" van de Minister van Verkeer en Waterstaat en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer vastgesteld. Hierin zijn inmiddels normen vastgesteld voor het Individueel Risico en het Groepsrisico. Niet is gebleken dat ter plaatse van de woning van appellant sprake is van een risicopunt.
Voorts blijkt uit de stukken dat de huidige uitrit van het perceel van appellant direct aansluit op de Moerstraatsebaan. Na aanleg van de A4 en de tunnel voor de Moerstraatsebaan zal de ontsluiting plaatsvinden via een parallelroute. Vanuit de richting Bergen op Zoom zal een afstand van 230 m meer moeten worden afgelegd om het perceel te bereiken.
Wat betreft de vrees voor de overlast van het openbare bospad overweegt de Afdeling dat nu slechts ten zuiden van het perceel een openbaar bospad loopt. Na aanleg van de A4 en de verlegging van de Moerstraatsebaan zal het bospad ook liggen ten westen en ten noorden van de woning ten behoeve van de ontsluiting van het perceel van appellant. De Afdeling is er niet van overtuigd geraakt dat appellant hiervan onaanvaardbare overlast zal ondervinden.
Ten aanzien van de eventuele schade kan worden gewezen op de door verweerder sub 1 genoemde, daartoe bestaande regelingen. Niet is gebleken dat via die regelingen niet aan het schade-aspect kan worden tegemoet gekomen.
Met betrekking tot de vrees voor vervuiling van het glasdek overweegt de Afdeling allereerst dat uit de Trajectnota/MER en het verweerschrift blijkt dat de uitstoot van verontreinigde stoffen invloed heeft tot ongeveer 50 m vanuit de weg. Immers op grotere afstand is de heersende achtergrondconcentratie (de van nature aanwezige concentratie van verontreiniging in de lucht) hoger.
Uit het deskundigenbericht blijkt dat de kortste afstand van de kas tot het tracé 50 m bedraagt. De Afdeling is dan ook van oordeel dat het gebruik van de A4 niet tot een zodanige vervuiling van het glasdek zal leiden, dat verweerder sub 1 om die reden niet het tracébesluit in zoverre had mogen vaststellen.
Met betrekking tot de geluidbelasting van de woning blijkt uit de stukken dat ter plaatse een geluidwal zal worden aangelegd met een hoogte van 1,5 m. De afstand van de bedrijfswoning tot aan de geluidwerende voorziening bedraagt ongeveer 170 m. Voorts is uit het tracébesluit gebleken dat de geluidbelasting op de gevel van de woning op een hoogte van respectievelijk 1,5 m en 4,5 m 57 en 58 dB(A) zal gaan bedragen. In verband daarmee wordt gebruik gemaakt van de door de Wet geluidhinder geboden mogelijkheid een hogere geluidwaarde vast te stellen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder sub 1 de geluidbelasting aanvaardbaar kunnen achten.
Ten aanzien van de eventuele waardevermindering van de woning kan worden gewezen op de door verweerder sub 1 genoemde, daartoe bestaande regelingen. Niet is gebleken dat via die regelingen niet aan het schade-aspect kan worden tegemoet gekomen.
Met betrekking tot de bedrijfsvoering overweegt de Afdeling het volgende.
Appellant heeft aan de Moerstraatsebaan een perceel van 22.900 m2, waarvan hij circa 4.716 m2 dient af te staan.
Op grond van de stukken en het verweerschrift is de Afdeling niet aannemelijk geworden dat het bedrijf van appellant ter plaatse niet kan worden voortgezet. Evenmin is gebleken dat eventuele uitbreidingsplannen op onaanvaardbare wijze zullen worden gefrustreerd.
Ten aanzien van de eventuele schade kan worden gewezen op de door verweerder sub 1 genoemde, daartoe bestaande regelingen. Niet is gebleken dat via die regelingen niet aan het schade-aspect kan worden tegemoet gekomen.
Tevens wijst hij op de toename van de luchtverontreiniging. Hij vraagt zich af waarom de risico's van het vervoer van gevaarlijk stoffen niet in beeld zijn gebracht. Voorts zal zijn uitrit verdwijnen, terwijl niet duidelijk is hoe de nieuwe ontsluiting is voorzien. Hij stelt dat er sprake is van waardevermindering.
Voor zover appellant meent dat de voorkeur had moeten worden gegeven aan een westelijke variant om Halsteren en bezwaren heeft betreffende de luchtverontreiniging en de risico's van gevaarlijke stoffen verwijst de Afdeling naar hetgeen hieromtrent is overwogen bij het beroep van J.R.G. D..
Het perceel van appellant ligt op een afstand van 120 m van het tracé van de A4. Uit het tracébesluit blijkt dat ter plaatse een geluidwal zal worden aangelegd met een hoogte van 3 m en een lengte van 250 m. De afstand van de woning tot aan het tracé bedraagt ongeveer 175 m. Voorts is gebleken dat de geluidbelasting op de gevel van de woning vanwege de A4 op een hoogte van respectievelijk 1,5 m en 4,5 m 52 en 55 dB(A) zal gaan bedragen. In verband daarmee wordt gebruik gemaakt van de door de Wet geluidhinder geboden mogelijkheid een hogere geluidwaarde vast te stellen. Appellant is van mening dat financiën bij het terugbrengen van de geluidbelasting geen rol mogen spelen. Uit de toelichting bij het tracébesluit is gebleken dat om te voldoen aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) een scherm nodig is van 10 m hoogte en 230 m lang. De meerkosten van een dergelijk scherm bedragen circa ƒ 2.500.000,--. In de Wet geluidhinder worden, zoals de Afdeling hiervoor ten aanzien van het beroep van de familie W. heeft overwogen, geen financiële criteria gegeven voor reconstructie en aanleg van nieuwe wegen. In de regeling Sanering Verkeerslawaai worden deze regels wel gegeven, daar is het maximale saneringsbedrag per woning gesteld op ƒ 50.000,--. Verweerder sub 1 heeft voor de afweging van maatregelen aansluiting gezocht bij deze regeling. Voorts heeft verweerder sub 1 om financiële redenen afgezien van het plaatsen van een geluidscherm. Een en ander komt de Afdeling gelet op het vorenstaande niet onjuist voor. Uit het verweerschrift blijkt dat de geluidbelasting van de Moerstraatsebaan op 10 m uit de as van de weg 48 dB(A) zal bedragen. In aanmerking genomen dat de woning van appellant op beduidend grotere afstand is gelegen zal vanwege de Moerstraatsebaan de voorkeursgrenswaarde niet worden overschreden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder sub 1 de geluidbelasting aanvaardbaar kunnen achten.
De ontsluiting vindt in de huidige situatie plaats via een bospad met een lengte van 400 m op de Moerstraatsebaan. Anders dan appellant kennelijk meent is in een nieuwe ontsluiting voorzien. In de nieuwe situatie zal parallel aan de A4 een nieuw pad worden gerealiseerd. De af te leggen afstand tot aan de plaats waar het huidige bospad aansluit op de Moerstraatsebaan zal circa 700 m bedragen.
Ten aanzien van de eventuele waardevermindering van het perceel kan worden gewezen op de door verweerder sub 1 genoemde, daartoe bestaande regelingen. Niet is gebleken dat via die regelingen niet aan het schade-aspect kan worden tegemoet gekomen.
Voorts vreest appellant voor de neerslag van schadelijke stoffen op zijn tuinbouwgronden.
Hij meent dat een geluidwerende voorziening moet worden aangebracht ter bescherming van de waterloop De Zoom.
Met betrekking tot de neerslag van schadelijke stoffen op de tuinbouwgronden overweegt de Afdeling dat uit de Trajectnota/MER en het verweerschrift blijkt dat de uitstoot van verontreinigde stoffen invloed heeft tot ongeveer 50 m vanuit de weg. Op grotere afstand is de heersende achtergrondconcentratie (de van nature aanwezige concentratie van verontreiniging in de lucht) hoger. De Afdeling is niet gebleken dat de aanleg van het tracé tot onaanvaardbare neerslag van schadelijke stoffen zal leiden.
Met betrekking tot de gewenste geluidwerende voorziening voor de waterloop de Zoom overweegt de Afdeling dat de waterloop geen andere geluidgevoelige bestemming is in de zin van artikel 4, tweede lid, dan wel artikel 7, derde lid, van het Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen, zodat in zoverre geen grondslag bestaat in het kader van het tracébesluit geluidreducerende maatregelen te treffen. Ook overigens is niet gebleken dat ten behoeve van de waterloop De Zoom een geluidwerende voorziening moet worden aangelegd.
J.B.M. N. is ongegrond.
Ten aanzien van de C.A. V., V.O.F. Paardenhoeve en de Stichting Het Noordbrabants Landschap en anderen dienen in beginsel verweerders sub 3 in de proceskosten te worden veroordeeld. De Afdeling veroordeelt evenwel verweerder sub 1 in de proceskosten en niet verweerders sub 3, van wie het besluit wordt vernietigd. Immers het besluit tot planologische medewerking moest worden genomen in verband met het vaststellen van het tracébesluit. Voorts ziet de Afdeling aanleiding de kosten van het door de Stichting Het Noordbrabants Landschap en anderen overgelegde deskundigenbericht niet te vergoeden. Immers dit deskundigenbericht heeft betrekking op het tracébesluit. Het beroep van appellanten voor zover dat het tracébesluit betrof is ongegrond verklaard.
Ten aanzien van M.J. V. en C.J.P. V., J. en P. L., J.C.M. K., A.L. H., de raad van de gemeente Steenbergen, W.A. van der G., A.C.F. R., M.Q.M. van de K. en R.P.M. M., H.G. H., C.W. H., P.H.C.C.M. van der E. en W.A.A. W. dient verweerder sub 1 in beginsel in de proceskosten te worden veroordeeld, doch niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen. Voor de overige appellanten bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
II. verklaart de beroepen van A.L. van L.,
P. van der W., V. Boomkwekerijen B.V., G. en G.J. K.,
G.A.M. K., M.J. V. en C.J.P. V., C.W. H., J. en P. L., familie N. G., C.P.A.M. O., familie L.,
Hoff Steenbergen B.V. en anderen, A.L. H. en
P.L.M. de K. geheel en de beroepen van V.O.F. Paardenhoeve,
C.A. V., de Stichting Het Noordbrabants Landschap en anderen,
de raad van de gemeente Steenbergen, de Vereniging Kies Best Kiest West, R.F.H. van V., W.M. van M.,
A.J.M. O., W.A. van der G., A.C.F. R.,
H.P. van den B., M.Q.M. van de K. en R.P.M. M.,
H.G. H., J.C.M. K., A.W. van N.,
P.H.C.C.M. van der E., W.A.A. W. en J.R.G. D.
gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van verweerder sub 1 van 9 september 1998 (Tracébesluit A4, Dinteloord - Bergen op Zoom), voor zover dat betreft:
1. het tracédeel tussen km 6.3 - km 13.4 (dat wil zeggen tussen de
Steenbergsche Vliet en de Stierenweg); het begin en het einde
van dit tracédeel zijn nader weergegeven op de bij de
uitspraak behorende gewaarmerkte kaarten respectievelijk A1 en
A2;
2. de gronden met de aanduiding "Verkeersdoeleinden" tussen
km 14.7 - km 14.9, zoals nader aangegeven op de bij de
uitspraak behorende gewaarmerkte kaart B;
3. de gronden met de aanduiding "Verkeersdoeleinden" tussen
km 15.1 - km 15.6, nader aangegeven op de bij de uitspraak
behorende gewaarmerkte kaart C;
4. de gronden met de aanduiding "Verkeersdoeleinden" tussen
km 18.1 - km 18.3, nader aangegeven op de bij de uitspraak
behorende gewaarmerkte kaart D;
IV. vernietigt het besluit van verweerder sub 2 van 9 september 1998 met toepassing van artikel 37, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 15, derde lid, van de Tracéwet, kenmerk M 630, ten aanzien van de gemeenteraad van Steenbergen een aanwijzing te geven, voor wat betreft:
het tracédeel tussen km 6.3 - km 13.4 (dat wil zeggen tussen de
Steenbergsche Vliet en de Stierenweg); het begin en het einde
van dit tracédeel zijn nader weergegeven op de bij de uitspraak behorende gewaarmerkte kaarten respectievelijk A1 en A2;
V. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom van 12 december 1997 waarbij medegedeeld is dat zij met toepassing van artikel 13 van de Tracéwet bereid zijn om aan dat tracé planologische medewerking te verlenen;
VI. verklaart de beroepen van S. V.-B., Gebrs. J.& W. van G., W.P.A.G.M. van G., de Maatschap J. van der L., F. Kommers, L.J.M. van O., familie W., J.C.J.P.M. O.,
J.E.M. N., familie F., A.I. N., A.M.M. C. en
J.B.M. N. geheel en de beroepen van V.O.F. Paardenhoeve, C.A. V., de Stichting Het Noordbrabants Landschap en anderen, de raad van de gemeente Steenbergen, de Vereniging Kies Best Kiest West, R.F.H. van V., W.M. van M.,
A.J.M. O., W.A. van der G., A.C.F. R., H.P. van den B., M.Q.M. van de K. en R.P.M. M., H.G. H., J.C.M. K., A.W. Van N., P.H.C.C.M. E.,
W.A.A. W. en J.R.G. D. voor het overige ongegrond
VII. veroordeelt de Minister van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door hierna vermelde appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen gemaakte kosten tot een bedrag van totaal ƒ 21.451,60;
dit bedrag dient door de Staat der Nederlanden als volgt te worden vergoed aan:
- de Stichting Het Noordbrabants Landschap en anderen
ƒ 1860,40, waarvan ƒ 1775,-- is toe te rekenen aan door een
derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- C.A. V. ƒ 1420,--, geheel toe te rekenen aan door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- V.O.F. Paardenhoeve ƒ 1775,--, geheel toe te rekenen aan
door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- de Vereniging Kies Best Kies West ƒ 1065,--, geheel toe te
rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand;
- A.L. van L. ƒ 1420,--, geheel toe te rekenen aan
door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- P. van der W. ƒ 710,--, geheel toe te rekenen aan
door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- V. Boomkwekerijen B.V. ƒ 1420,--, geheel toe te rekenen
aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- G. en G.J. K. ƒ 710,--, geheel toe te rekenen aan
door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- G.A.M. K. ƒ 1775,--, geheel toe te rekenen aan
door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- familie N. G. ƒ 262,40;
- C.P.A.M. O. ƒ 710,--, geheel toe te rekenen aan
door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- familie L. ƒ 1420,--, geheel toe te rekenen aan
door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- Hoff Steenbergen B.V. en anderen ƒ 1065,--, geheel toe te
rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende
rechtsbijstand;
- P.L.M. de K. ƒ 1420,--, geheel toe te rekenen aan
door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- R.F.H. van V. ƒ 1420,--, geheel toe te rekenen aan
door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- W.M. van M. ƒ 1420,--, geheel toe te rekenen aan
door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- A.J.M. O. ƒ 1420,--, geheel toe te rekenen aan
door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- H.P. van den B. ƒ 82,40;
- A.W. van N. ƒ79,40;
- J.R.G. D. ƒ 82,40;
VIII. gelast dat de Staat der Nederlanden aan A.L. van L., P. van der W., G. en G.J. K., G.A.M. K., M.J. V. en C.J.P. V., C.W. H., J. en P. L., familie N. G., C.P.A.M. O., J.C.M. K., familie Luijks, A.L. H., P.L.M. de K., C.A. V., R.F.H. van V., W.M. van M., A.J.M. O., W.A. van der G., A.C.F. R., H.P. van den B., M.Q.M. van de K. en R.P.M. M., H.G. H., A.W. van N., P.H.C.C.M. van der E., W.A.A. W. en J.R.G. D. het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (ƒ 210,--) en aan V.O.F. Paardenhoeve,
de Stichting Het Noordbrabants Landschap en anderen,
de raad van de gemeente Steenbergen, de Vereniging Kies Best Kiest West, V. Boomkwekerijen B.V., en Hoff Steenbergen B.V. en anderen, het voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (ƒ 420,--) vergoedt.
Voorzitter
ambtenaar van Staat