ECLI:NL:RVS:2000:AA9807

Raad van State

Datum uitspraak
13 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
199901835/1.
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.A.E. van der Does
  • P.J.J. van Buuren
  • C.A. Terwee-van Hilten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de Belangenvereniging voor Verwerkingsbedrijven van Organische Reststoffen tegen burgemeester en wethouders van Cuijk

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Belangenvereniging voor Verwerkingsbedrijven van Organische Reststoffen tegen de burgemeester en wethouders van Cuijk. De zaak is ontstaan naar aanleiding van een besluit van 31 maart 1998, waarbij vergunning werd verleend voor de bouw van een bio-energiecentrale. De burgemeester en wethouders verleenden deze vergunning onder vrijstelling van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De Belangenvereniging, als appellante, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard op 31 juli 1998. De rechtbank te 's-Hertogenbosch heeft op 15 juli 1999 het beroep van de appellante gegrond verklaard en het besluit van 31 juli 1998 vernietigd, maar verklaarde de appellante niet-ontvankelijk in haar bezwaar tegen het besluit van 31 maart 1998.

Tegen deze uitspraak heeft de Belangenvereniging hoger beroep ingesteld. De kern van het geschil is of de Belangenvereniging als belanghebbende kan worden aangemerkt bij het besluit tot verlening van de bouwvergunning. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 13 juni 2000 geoordeeld dat de Belangenvereniging niet aannemelijk heeft gemaakt dat alle leden van de vereniging nadelige gevolgen ondervinden van de bouw van de bio-energiecentrale. De vrees voor een tekort aan houtsnippers, die door de centrale gebruikt zal worden, is niet voldoende onderbouwd. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de appellante niet als belanghebbende kan worden aangemerkt in de zin van de Algemene wet bestuursrecht.

Het hoger beroep is ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep. De uitspraak is gedaan door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, in naam der Koningin, en is openbaar uitgesproken op 13 juni 2000.

Uitspraak

Raad van State
199901835/1.
Datum uitspraak: 13 JUNI 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belangenvereniging voor Verwerkingsbedrijven van Organische Reststoffen, zetelend te Ede, appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 15 juli 1999 in het geding tussen:
appellante
en
burgemeester en wethouders van Cuijk.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 maart 1998 hebben burgemeester en wethouders van Cuijk (hierna: burgemeester en wethouders) onder verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijk Ordening (hierna: de WRO), aan de N.V. PNEM Transport & Opwekking vergunning verleend voor het bouwen van een bio-energiecentrale op het perceel kadastraal bekend Cuijk, sectie E, nummer 1364, plaatselijk bekend Lange Oijen 31 te Cuijk.
Bij besluit van 31 juli 1998 hebben burgemeester en wethouders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Vaste commissie voor de bezwaar- en beroepschriften van 10 juni 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 15 juli 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 31 juli 1998 vernietigd en appellante alsnog niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar tegen het besluit van 31 maart 1998. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 20 augustus 1999, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 september 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 12 november heeft PNEM Energy Systems B.V. een memorie ingediend.
Bij brief van 18 november 1999 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2000, waar burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door A.H.A.M. van Heusden, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts heeft mr. dr. L. Bier, namens Essent Energy Systems Zuid B.V., het woord gevoerd.
2. Overwegingen
2.1. Het geding in hoger beroep spitst zich toe op de vraag of appellante door de rechtbank terecht niet als belanghebbende bij het besluit tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning is aangemerkt.
2.2. Vast staat dat de bio-energiecentrale mede houtachtige brandstoffen zal gebruiken ten behoeve van het opwekken van energie. Daarbij wordt mogelijk een zelfde soort houtsnippers benut als de bij de productie van compost gebruikte soort. Appellante vreest dat daardoor een tekort aan houtsnippers zal ontstaan, dat ten laste van die productie komt. Appellante stelt zich blijkens haar statuten onder meer tot doel "het behartigen van de belangen van producenten en handelaren in compost". Uit artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) volgt dat een organisatie die in rechte wil opkomen voor het gemeenschappelijk belang van een groep of van haar leden, zulks alleen kan doen indien dat gemeenschappelijk belang als zodanig rechtstreeks bij het besluit in kwestie is betrokken.
2.2.1. Appellante heeft geenszins aannemelijk gemaakt dat alle producenten en handelaren in compost - althans al haar leden - zodanig gevolgen van de verlening van vrijstelling en bouwvergunning zullen ondervinden, dat het collectieve belang van deze groep als geheel bij dit besluit rechtstreeks is betrokken. De door appellante naar voren gebrachte nadelige gevolgen van de vergunde bouw van de bio-energiecentrale berusten op een verwachting omtrent de toekomstige beschikbaarheid van houtsnippers, welke niet nader is onderbouwd. Zij kan derhalve niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb worden aangemerkt.
2.2.2. De rechtbank heeft in dit verband voorts terecht en op goede gronden overwogen dat de door appellante aangehaalde uitspraak van de Afdeling inzake no. F03.97.0090 niet ziet op een geschil dat kan worden gelijkgesteld met het onderhavige geschil. Die uitspraak kan dan ook niet tot een ander oordeel leiden.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. C.A. Terwee-van Hilten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Groverman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Groverman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 JUNI 2000
110-275.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,