H01.99.0394.
Datum uitspraak: 18 december 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
gedeputeerde staten van Overijssel
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 10 februari 1999 in het geding tussen:
de stichting Stichting Medisch Orthopedagogisch Centrum voor Kind en Gezin "de Reggeberg", gevestigd te Hellendoorn
Bij besluit van 11 april 1997 hebben appellanten een verzoek van de stichting Stichting Medisch Orthopedagogisch Centrum voor Kind en Gezin "de Reggeberg" (hierna: de Reggeberg) om compensatie van loonkosten in verband met de invoering van de Arbeidstijdenwet (hierna: de Atw) afgewezen.
Bij besluit van 4 november 1997 hebben zij het door de Reggeberg daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 februari 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het door de Reggeberg daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellanten opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 9 april 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 juni 1999 heeft de Reggeberg een memorie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van partijen. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2000, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. N.K. van den Dungen-Dijkstra, advocaat te Zwolle, en drs. M.E. Barink, en de Reggeberg, vertegenwoordigd door mr. M.P. de Boer en J. van der Velde, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Subsidieregeling jeugdhulpverlening Overijssel 1992 (hierna: de Subsidieregeling) kennen gedeputeerde staten aan een instelling een subsidie toe op het niveau van de in 1991 ten behoeve van de desbetreffende instelling beschikbare rijkssubsidie, zoals opgenomen in de provinciale begroting.
Ingevolge het tweede lid kunnen gedeputeerde staten de subsidie, als bedoeld in het eerste lid, aanpassen als gevolg van wijzigingen in de hoogte van de door het rijk voor de jeugdhulpverlening beschikbaar gestelde gelden, zoals verwerkt in de provinciale begroting.
2.2. De beslissing op het bezwaarschrift strekt tot handhaving van de afwijzing van een verzoek van de Reggeberg om ten behoeve van een door haar geëxploiteerd medisch kindertehuis - op de activiteiten waarvan de Wet op de jeugdhulpverlening van toepassing is - in aanmerking te komen voor een bijdrage uit de door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport structureel beschikbaar gestelde extra middelen, die dienen als aanvulling op de basisdoeluitkering ingevolge die wet, in verband met de stijging van personele kosten in de sector jeugdhulpverlening als gevolg van de inwerkingtreding van de Atw voor die sector per 1 januari 1997. Appellanten hebben zich, onder verwijzing naar het over de verdeling van die middelen bereikte akkoord tussen betrokken overheden en particulier initiatief in het Bestuurlijk Gestructureerd Overleg Jeugdbeleid van 28 november 1996 (hierna: landelijk akkoord), op het standpunt gesteld dat die middelen niet bestemd zijn voor de, onder de CAO-Ziekenhuiswezen vallende, medische kindertehuizen, die reeds als gevolg van de inwerkingtreding met ingang van 1 januari 1993 van het Werktijdenbesluit voor Verplegings- of Verzorgingsinrichtingen en de Jeugdhulpverlening (hierna: Werktijdenbesluit) hun arbeidstijden hadden moeten aanpassen.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat, nu de Reggeberg met dezelfde problemen is geconfronteerd als instellingen voor jeugdhulpverlening, niet zijnde medische kindertehuizen, namelijk een substantiële stijging van de personele kosten, appellanten alleen afwijzend kunnen beslissen, wanneer de Reggeberg op een of meer relevante aspecten in een andere situatie verkeert. Dat voor de Reggeberg de kostenstijging zich al in 1993 heeft voorgedaan als gevolg van de invoering van het Werktijdenbesluit en niet pas bij de invoering van de Atw, acht de rechtbank niet voldoende om het verzoek af te wijzen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de extra middelen weliswaar bij gelegenheid van de invoering van de Atw beschikbaar zijn gesteld, maar niet als zodanig zijn geoormerkt. Ook kunnen appellanten, aldus de rechtbank, zich niet beroepen op het landelijke akkoord, omdat in andere provincies kennelijk de afgesproken lijn is losgelaten. Hetgeen appellanten aan hun standpunt ten grondslag hebben gelegd is, aldus de rechtbank, niet dragend voor hun beslissing om de Reggeberg anders te behandelen dan de overige instellingen voor jeugdhulpverlening, zodat de beslissing op het bezwaarschrift een deugdelijke motivering ontbeert.
2.4. Appellanten betogen met vrucht dat de rechtbank aldus heeft miskend dat van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen geen sprake is. Niet aannemelijk is gemaakt dat de medische kindertehuizen, waaronder de Reggeberg, op dezelfde wijze als andere instellingen voor jeugdhulpverlening gevolgen hebben ondervonden van de inwerkingtreding van de Atw. Voorzover de Reggeberg heeft betoogd dat zij anders is behandeld dan medische kindertehuizen, gevestigd in andere provincies, vindt dat zijn oorzaak in de omstandigheid dat in die andere provincies een ander financieringssysteem is toegepast. Ook kan niet worden geoordeeld dat appellanten bij afweging van alle betrokken belangen niet in redelijkheid het verzoek om compensatie hebben kunnen afwijzen. Blijkens het landelijke akkoord is bij het toewijzen van de te verdelen extra middelen afgesproken dat alleen instellingen voor jeugdhulpverlening die als gevolg van de invoering van de Atw hun arbeidstijden moesten aanpassen, voor compensatie in aanmerking komen. Of reeds eerder, in verband met de inwerkingtreding van het Werktijdenbesluit, al of niet compensatie is verleend aan de Reggeberg voor gestegen loonkosten, is niet van belang, aangezien aan de beslissing op het bezwaarschrift niet mede ten grondslag is gelegd dat daarvan sprake is, en, zou al geen sprake zijn van enige compensatie, dat op zichzelf niet noopt tot het thans toekennen daarvan.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 10 februari 1999, in zaak no. Awb 97/7006;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. B. van Wagtendonk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 december 2000
91.
Verzonden: 18 december 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze