200004712/1 en 200004712/2.
Datum uitspraak: 12 december 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening en, met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, op het hoger beroep van:
1. de besloten vennootschap Beleggingsmaatschappij De Hoogkamp B.V.
2. de besloten vennootschap Winkelwarenhuis Meinerswijk B.V.
3. de besloten vennootschap Javasto B.V.,
alle gevestigd te Arnhem, appellanten,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 17 augustus 2000 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Arnhem.
Bij besluit van 14 april 1999 hebben burgemeester en wethouders van Arnhem (hierna: burgemeester en wethouders) appellante sub 2 op straffe van bestuursdwang aangeschreven het gebruik van de hallen van de voormalige steenfabriek op het perceel Meinerswijk 11 te Arnhem (hierna: de hallen) voor het verhuren van standplaatsen en kramen aan (ambulante) ondernemers te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 21 juli 1999 hebben zij voorts appellante sub 1 op straffe van een dwangsom aangeschreven een aantal nader omschreven aangebrachte voorzieningen en verrichte bouwwerkzaamheden in en aan de hallen te verwijderen danwel ongedaan te maken.
Bij afzonderlijk besluit van die dag hebben zij, voor zover thans van belang, appellante sub 1 op straffe van een dwangsom gelast de oppervlakteverharding bestaande uit menggranulaat op het dijkje ten zuiden van de voormalige steenfabriek te verwijderen danwel ongedaan te maken.
Bij afzonderlijk besluit van die dag hebben zij geweigerd aan appellante sub 2 vergunning te verlenen om de hallen in gebruik te hebben of te houden ten behoeve van het verhuren van standplaatsen en kramen aan ondernemers, demonstraties oude ambachten, evenementen, beurzen en congressen, waarbij meer dan vijftig personen tegelijk aanwezig zullen zijn.
Bij besluit van 21 maart 2000 hebben burgemeester en wethouders de door appellanten tegen deze besluiten gemaakte bezwaren, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de commissie voor de behandeling van de bezwaar- en beroepschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 17 augustus 2000, verzonden op 25 augustus 2000, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de president) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 3 november 2000. Deze brieven zijn aangehecht. Tevens hebben zij de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2000, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. W.H.J.O. Wolters, advocaat te Arnhem, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. B.S. ten Kate, advocaat te Arnhem, zijn verschenen.
2.1. Appellanten hebben in de eerste plaats betoogd dat de president de bouwkundige voorzieningen, waarop de in bezwaar gehandhaafde last ziet, ten onrechte niet als veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 43, eerste lid, aanhef en onder e, van de Woningwet, waarvoor geen bouwvergunning is vereist, heeft aangemerkt. Dit betoog faalt, reeds omdat deze voorzieningen zijn aangebracht om de hallen geschikt te maken voor ander gebruik dan ten behoeve van een steenfabriek als waarin de bestemming voorziet. Dat de steenfabriek, naar appellanten stellen, sedert 1985/1986 niet als zodanig is gebruikt, betekent niet dat van een functiewijziging ten gevolge van de voorzieningen geen sprake is.
De president heeft het voorts terecht niet van belang geacht dat het ter plaatse als bestemmingsplan geldende 'Uitbreidingsplan in hoofdzaak Elden 1956' niet voorziet in een verbod van met de bestemming strijdig gebruik.
2.2. De president heeft voorts met recht overwogen dat de uitgevoerde bouwwerkzaamheden zich niet verdragen met het geldende uitbreidingsplan en dat legalisering ervan op korte termijn ook anderszins niet in de rede ligt. Het betoog dat de president daarbij ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de nota 'Stadsbeeld Arnhem', kan niet slagen. Ten tijde van de beslissing op bezwaar was deze nota, wat daarvan overigens zij, naar burgemeester en wethouders onweersproken hebben gesteld, reeds vervangen door de nota "Ruimte voor de Rivier".
2.2.1. Ook anderszins is niet gebleken van zodanig bijzondere omstandigheden dat geoordeeld moet worden dat burgemeester en wethouders in redelijkheid niet hebben kunnen nalaten af te zien van handhavend optreden. Dat zij, naar appellanten stellen, in het verleden geen medewerking hebben verleend aan woningbouwplannen van appellante sub 1, is daarvoor niet voldoende.
2.3. Burgemeester en wethouders konden, zoals de president heeft overwogen, tegen de zonder aanlegvergunning aangebrachte verharding op het dijkje ten zuiden van de voormalige steenfabriek optreden. Dat, naar appellanten hebben gesteld, ter plaatse al enige verharding aanwezig was, ontneemt, wat van die stelling overigens zij, aan het aanbrengen van de verharding met menggranulaat niet het karakter van een werkzaamheid die zonder vergunning niet mocht worden uitgevoerd.
2 . 4. Nu, gelet op hetgeen hiervoor onder 2.2. is overwogen, moet worden aangenomen dat voor de bouwkundige voorzieningen geen bouwvergunning kan worden verleend, hebben burgemeester en wethouders de gevraagde gebruiksvergunning krachtens artikel 6.1.5, aanhef en onder b, van de Bouwverordening terecht geweigerd.
2.5. Nader onderzoek kan redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en ook overigens bestaat geen beletsel om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Gelet hierop, bestaat geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorziening, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2000
53.
Verzonden: 12 december 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,