200004993/1.
Datum uitspraak: 8 december 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de stichting "Stichting Greenpeace Nederland", gevestigd te Amsterdam,
verzoekster,
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de Minister van Economische Zaken en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
verweerders.
Bij besluit van 10 oktober 2000, kenmerk DGM/SVS/2000111346, hebben verweerders, in overeenstemming met de Minister van Verkeer en Waterstaat, krachtens artikel 15, onder a, van de Kernenergiewet aan "British Nuclear Fuels plc." (hierna: BNFL) te Warrington, Engeland, vergunning verleend voor vervoer over de weg in Nederland en voor het buiten Nederlands grondgebied brengen van 12 zendingen van containers met bestraalde splijtstofelementen van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek (hierna: GCO) te Dodewaard naar de opwerkingsfabriek van vergunninghoudster te Sellafield, Engeland. Met toepassing van artikel 20.5 van de Wet milieubeheer is het besluit terstond van kracht verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt.
Bij brief van 24 oktober 2000, bij de Raad van State ingekomen op 25 oktober 2000, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 november 2000, waar verzoekster, vertegenwoordigd door mr. A.H.J. van der Biesen, advocaat te Amsterdam, en de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, vertegenwoordigd door mr. E.P. Koorstra, drs. D. Vos en H. van Halem, ambtenaren van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, zijn verschenen. Voorts zijn namens vergunninghoudster mr. N.S.J. Koeman, advocaat te Amsterdam, J.J.R. Rycroft en ir. J. Hoekstra, gemachtigden, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het vervoer in Nederland vanaf de kernenergiecentrale te Dodewaard van 12 zendingen van containers met bestraalde splijtstofelementen die bestemd zijn voor de opwerkingsfabriek Sellafield. De transporten vinden plaats in de periode tot 28 februari 2002.
2.2. In artikel 15, aanhef en onder a, van de Kernenergiewet is bepaald dat het verboden is zonder vergunning splijtstoffen of ertsen te vervoeren, voorhanden te hebben, binnen of buiten Nederlands grondgebied te brengen of te doen brengen, dan wel zich daarvan te ontdoen.
Ingevolge artikel 15b, eerste lid, van genoemde wet kan de vergunning slechts worden geweigerd in het belang van:
a. de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen;
b. de veiligheid van de staat;
c. de bewaring en bewaking van splijtstoffen en van ertsen;
d. de energievoorziening;
e. het zeker stellen van de betaling van de vergoeding, aan derden toekomende voor schade of letsel, hun toegebracht;
f. de nakoming van internationale verplichtingen.
Ingevolge artikel 15c, tweede lid, van de Kernenergiewet kan een vergunning als bedoeld in artikel 15 van die wet ter bescherming van de bij of krachtens artikel 15b aangewezen belangen onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van deze bepaling moeten aan een vergunning, met inachtneming van de dienaangaande bij algemene maatregel van bestuur gestelde regels, de voorschriften worden verbonden, die nodig zijn ter bescherming van de bij of krachtens artikel 15b aangewezen belangen. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen van de betrokken activiteit voor mensen, dieren, planten en goederen niet kunnen worden voorkomen, moeten aan die vergunning de voorschriften worden verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat een vergunning als bedoeld in artikel 15 van de Kernenergiewet moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen van de te vergunnen activiteit voor het in artikel 15b, eerste lid, onder a, van die wet genoemde belang door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van deze bepaling komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten voortvloeit.
2.3. Volgens verzoekster ontbreekt de rechtvaardiging voor de bij het bestreden besluit verleende vergunning voor het transporteren van splijtstofelementen. Zo is er volgens haar geen markt voor plutonium. Naar verzoekster betoogt, verdient de opslag van radioactief afval sterk de voorkeur boven het opwerken ervan. Verder heeft zij aangevoerd dat er grote bezwaren bestaan tegen de opwerkingsfabriek in Sellafield als bestemming van de in geding zijnde splijtstoffen, onder meer vanwege door deze fabriek veroorzaakte radioactieve vervuiling en omdat volgens verzoekster de fabriek een slechte naam heeft gekregen vanwege het rommelen aan veiligheidsrapporten. Verzoekster wijst er hierbij op dat de regeringen van Duitsland, Zwitserland, Japan en Zweden hun lopende programma's met Sellafield voor korte of lange tijd hebben opgeschort. Ten onrechte zouden verweerders zijn afgegaan op een geruststellende mededeling van de Engelse Minister van Energie omtrent de kwaliteit van de inrichting in Sellafield.
2.3.1. Verweerders stellen dat het nut van de aangevraagde transporten opweegt tegen de nadelige gevolgen ervan. Blijkens de overwegingen in het bestreden besluit en de ter zitting gegeven toelichting daarop stellen zij zich op het standpunt dat de afvoer van bestraalde splijtstoffen van groot belang is voor de continuïteit van met de buitengebruikstelling van Dodewaard samenhangende activiteiten. De kerncentrale in Dodewaard heeft geen voorzieningen voor langdurige opslag van bestraalde splijtstofelementen. Verder hebben verweerders van belang geacht dat de opwerkingsfabriek in Sellafield een inrichting is die is toegerust op ontvangst en verwerking van bestraalde splijtstoffen en dat daarvoor door het Engelse bevoegde gezag vergunningen zijn verleend. Wat betreft de veiligheid van de opwerkingsinstallatie hebben verweerders overwogen dat in eerste instantie moet worden afgegaan op het oordeel van de Engelse Minister van Energie. Naar zij stellen heeft hij verweerders op hun verzoek medegedeeld dat uit een oogpunt van veiligheid geen aanleiding bestaat de transporten niet naar Sellafield te doen plaatsvinden. Verweerders hebben verder bij hun afweging betrokken dat in Nederland geen alternatieve bestemmingen voor de aan de orde zijnde bestraalde splijtstofelementen aanwezig zijn.
Daarnaast hebben zij hun besluit wat betreft de rechtvaardiging van het transport gemotiveerd met de overweging dat is gekozen voor de kortste route.
2.3.2. In artikel 6, aanhef en onder a en b, van de richtlijn van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 juli 1980, no. 80/836/EEG, is onder meer bepaald dat de beperking van de individuele en collectieve doses die het gevolg zijn van controleerbare blootstelling dient te berusten op het beginsel dat elke activiteit die blootstelling aan ioniserende straling meebrengt alleen mag plaatsvinden als zij nut heeft (het zogenoemde rechtvaardigingsbeginsel). Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 15 januari 1996, no. E03.94.0091, (AB 1996, 296), overweegt de Voorzitter dat in het onderhavige geval aan de richtlijn op dit punt rechtstreekse werking toekomt.
2.3.3. De Voorzitter stelt voorop dat de toelaatbaarheid van de opwerking van bestraalde splijtstoffen en het gebruik van kernenergie als zodanig in de onderhavige procedure niet aan de orde kan komen. Dit geldt ook voor de wijze en de periode van ontmanteling van de kernenergiecentrale in Dodewaard. Dit betekent dat het nut van de verrijking van de splijtstoffen en van plutonium in algemene zin en de wijze van ontmanteling in deze procedure als een gegeven moeten worden aangenomen. Ter beoordeling staat of het bij het bestreden besluit vergunde, te weten de transporten van bestraalde splijtstofelementen, voldoet aan het bovenomschreven rechtvaardigingsbeginsel.
2.3.4. Uit de stukken blijkt dat medio jaren '90 is besloten de elektriciteitsproductie van de kerncentrale Dodewaarde te beëindigen en de kerncentrale in Dodewaard buiten gebruik te stellen. Op 14 juli 1998 is aan GKN een vergunning verleend voor het uit bedrijf nemen van de kerncentrale ter voorbereiding van de definitieve buitenbedrijfstelling en ontmanteling. Aan de vergunning is een voorschrift verbonden dat bepaalt dat alle aanwezige splijtstofelementen zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk en uiterlijk op 31 december 2001 moeten zijn afgevoerd. Door verzoekster is niet betwist dat met het oog op het in een staat van veilige insluiting brengen van de kerncentrale de aanwezige bestraalde splijtstofelementen moeten worden afgevoerd.
De Voorzitter stelt vast dat in de aan de orde zijnde vergunning is vastgelegd de aard van de te vervoeren splijtstoffen, de hoeveelheden splijtstoffen per zending en het aantal zendingen. De vergunning is geldig tot 28 februari 2002. In de aanvulling op de aanvraag is vermeld dat de voor de transporten benodigde periode samenvalt met de geldigheidsduur van de goedkeuringscertificaten van de transportcontainers.
Gelet op het voorgaande acht de Voorzitter de noodzaak van de afvoer van bestraalde splijtstoffen uit de kerncentrale Dodewaard in de omvang en periode zoals die is aangevraagd en vergund voldoende aannemelijk.
Met betrekking tot het bezwaar van verzoekster betreffende de aanvaardbaarheid van de opwerkingsfabriek in Sellafield als bestemming voor de in geding zijnde splijtstoffen overweegt de Voorzitter allereerst dat niet is betwist dat opslag van de aan de orde zijnde splijtstofelementen bij de inrichting van "Centrale Organisatie Voor Radioactief Afval (COVRA) N.V." in Borssele om technische redenen niet mogelijk is, onder meer omdat de splijtstofelementen daarvoor te lang zijn. Verzoeksters stelling dat verweerders deze situatie zelf hebben bewerkstelligd, wat daar overigens ook van zij, doet als zodanig aan het ontbreken van een alternatieve bestemming in Nederland niet af.
De Voorzitter overweegt dat verweerders terecht ervan zijn uitgegaan dat in beginsel mag worden vertrouwd op de toereikendheid van de aan de inrichting in Sellafield verleende vergunningen en dat de verantwoordelijkheid voor de controle op de naleving daarvan berust bij de Engelse autoriteiten. In de door verzoekster aangevoerde feiten en omstandigheden ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders niet hebben mogen uitgaan van de juistheid van de mededeling van de Engelse Minister van Energie omtrent de veiligheid van de inrichting in Sellafield. De omstandigheid dat regeringen van andere landen hebben besloten niet langer transporten naar Sellafield te laten plaatsvinden, wat daar overigens ook van zij, doet aan het vorenstaande niet af.
Het voorgaande brengt de Voorzitter tot de slotsom dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat verweerders vanwege het ontbreken van een rechtvaardiging voor de aangevraagde transporten de gevraagde vergunning hadden moeten weigeren.
Het verzoek treft in zoverre geen doel.
2.4. Verzoekster heeft aangevoerd dat de vergunning is verleend in strijd met de in het kader van het zogenoemde OSPAR-verdrag (Verdrag inzake de bescherming van het mariene milieu in het noordoostelijk deel van de Atlantische Oceaan van 22 september 1992) genomen resolutie "Decision 2000/1 on Substantial Reductions and Elimination of Discharges, Emissions and Losses of Radioactive Substances, with Special Emphasis on Nuclear Reprocessing".
2.4.1. In deze resolutie hebben de verdragsluitende partijen onder meer het volgende bepaald:
"1.1. The current authorisations for discharges or releases of radioactive substances from nuclear reprocessing facilities shall be reviewed as a matter of priority by their competent national authorities, with a view to, inter alia:
implementing the non-reprocessing option (for exemple dry storage) for spent nuclear fuel management at appropriate facilities;
taking preventive measures to minimise the risk of pollution by accidents."
2.4.2. In het midden gelaten de vraag of verzoekster zich op genoemde resolutie kan beroepen nu deze zich richt tot de verdragsluitende partijen en eerst op 16 januari 2001 in werking zal treden, overweegt de Voorzitter dat uit deze bepaling volgt dat vigerende vergunningen voor lozingen van radioactief materiaal door de bevoegde nationale autoriteiten met voorrang moeten worden herzien met het oog op onder meer alternatieven voor opwerking (zoals droge opslag). Deze bepaling biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de transportvergunning als hier aan de orde niet kan worden verleend. Het verzoek treft dan ook in zoverre geen doel.
2.5. Verzoekster heeft betoogd dat verweerders zich niet ervan hebben vergewist of voor de transporten vergunningen van het Belgische, Franse, Ierse of Britse bevoegde gezag nodig zijn en zo ja, of deze ook zijn verleend. De toestemming voor de onderhavige transporten zou volgens verzoekster afhankelijk moeten worden gesteld van het aanwezig zijn van onherroepelijke vergunningen.
2.5.1. De Voorzitter overweegt dat in de Kernenergiewet en daarop gebaseerde regelgeving geen aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat eerst een vergunning voor een internationaal transport als het onderhavige kan worden verleend, nadat vergunningen door andere bevoegde gezagen zijn verleend. Het verzoek treft in zoverre geen doel.
2.6. Verzoekster heeft verder als bezwaar aangevoerd dat in de vergunningvoorschriften 9 en 16 wordt verwezen naar buitenlandse eisen. Zij stelt dat nergens uit is gebleken of deze buitenlandse eisen door verweerders zijn onderzocht en of zij toereikend kunnen worden geacht. Verzoekster meent dat de vergunning om die reden in het bijzonder wat betreft de fysieke bescherming en stralingsbescherming ontoereikend is.
2.6.1. In voorschrift 9 is bepaald dat de vergunninghouder zich ervan dient te verzekeren dat de bemanning van het vervoermiddel dat de splijtstof transporteert voldoet aan de eisen van vakbekwaamheid die in de vervoerstak gelden voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. De bemanning moet in staat zijn de omschreven voorzieningen te gebruiken c.q. adequaat te reageren op misbruik. Voor zover de bemanning Nederlandse functionarissen betreft dienen deze een verklaring omtrent het gedrag te kunnen overleggen. Voorzover de bemanning buitenlandse functionarissen betreft dienen deze te voldoen aan de eisen die gelden in het land van vestiging van de transporteur.
Ingevolge voorschrift 16, eerste volzin, draagt de vergunninghouder er zorg voor dat personen die met betrekking tot het vervoer of opslag in verband met vervoer en colli van categorie II-geel en III-geel namens de vergunninghouder handelingen verrichten waarbij stralingsdosis kan worden ontvangen, persoonlijke controlemiddelen dragen van een door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid erkende instelling of indien het een buitenlandse vervoerder betreft, van een in het desbetreffende land erkende instelling, en dat gegevens betreffende de ontvangen straling worden geregistreerd.
2.6.2. Ter zitting hebben verweerders betoogd dat het gaat om het vervoer van Nederlandse splijtstoffen, waarvoor vergunning is aangevraagd door BNFL. Door BNFL worden de splijtstoffen door Nederland vervoerd, op een schip van BNFL geladen en naar Engeland overgebracht, alwaar BNFL de ontvanger van de splijtstoffen is. Verweerders stellen dat daar waar in de voorschriften 9 en 16 buitenlandse eisen worden genoemd, dit derhalve alleen Engelse eisen kunnen betreffen. Gelet op de omstandigheid dat vergunning is verleend voor het transport via de Haven Vlissingen-Oost, acht de Voorzitter dit niet onaannemelijk.
De Voorzitter is, gelet op hetgeen verzoekster heeft aangevoerd en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat niet is gebleken dat verweerders niet ervan hebben kunnen uitgaan dat in Engeland toereikende eisen bestaan betreffende de vakbekwaamheid en geschiktheid van de bemanning van het vervoermiddel waarmee het transport plaatsvindt. Dit geldt ook wat betreft de persoonlijke controlemiddelen van erkende instellingen, die worden gedragen door de bemanning.
Het verzoek wordt in zoverre dan ook afgewezen.
2.7. Verzoekster acht het verder niet juist dat verweerders in het bestreden besluit ervan lijken uit te gaan dat het transport vanaf het moment dat de container op het schip is geladen onder het Britse bevoegde gezag valt. Verzoekster wijst erop dat het Nederlandse bevoegde gezag ingevolge het bepaalde in het Verdrag van de Verenigde Naties inzake het Recht van de Zee van 10 december 1982, Tractatenblad 1984, nummer 55, ook nadat de containers op een schip zijn geladen daarvoor verantwoordelijk blijft.
2.7.1. De Voorzitter ziet in de door verzoekster bedoelde overwegingen van het bestreden besluit geen aanknopingspunten zijn te vinden voor de stelling dat verweerders ervan uitgaan dat het transport vanaf het moment dat de container op het schip is geladen niet langer onder hun verantwoordelijkheid valt.
De Voorzitter overweegt dat uit het besluit, de overige stukken en het verhandelde ter zitting naar voren is gekomen dat verweerders nadrukkelijk ook de situatie vanaf het moment dat de containers met bestraalde splijtstofelementen op het schip zijn geladen bij hun beoordeling van het verzoek om vergunning hebben betrokken. De Voorzitter ziet in het door verzoekster ter zake aangevoerde dan ook geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.8. Verzoekster stelt dat verweerders zich ervan op de hoogte hadden moeten stellen of de besturen van de gemeenten waar de transporten doorheen komen adequaat zijn voorbereid op een kernongeval. Zij voert aan dat door verweerders in het bijzonder had moeten worden onderzocht of adequate rampenplannen bestaan voor dat deel van het traject dat over de open zee voert. Verzoekster betwijfelt of adequaat kan worden gereageerd bij grote en langdurige calamiteiten op de Noordzee.
2.8.1. Verweerders hebben ter zitting betoogd dat in Nederland de rampbestrijding plaatsvindt op grond van de Wet rampen en zware ongevallen en wat betreft rampbestrijding op zee op grond van de Wet bestrijding ongevallen Noordzee en het Rampenplan Noordzee 2000.
Zij menen dat op hen niet de verplichting rust om zich ervan te vergewissen of de rampenplannen op lokaal niveau zijn toegesneden op mogelijke ongelukken met het transport van splijtstofelementen en het ten gevolge daarvan ontstaan van een kernongeval.
2.8.2. De Voorzitter overweegt dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen rampbestrijding op zee en bestrijding van rampen op land. Wat betreft dit laatste overweegt de Voorzitter het volgende.
2.8.3. Ingevolge artikel 38, aanhef en onder b, van de Kernenergiewet wordt onder ongeval verstaan een gebeurtenis als gevolg waarvan straling vrijkomt of dreigt vrij te komen die tot een verhoogd risico leidt of kan leiden voor mens of milieu of die ter voorkoming of vermindering van een verhoogd stralingsrisico voor mens of milieu een gecoördineerde inzet van diensten en organisaties van verschillende disciplines vergt.
In genoemd artikellid, onder d, sub 5, is als categorie B-object genoemd een vervoermiddel waarin zich splijtstoffen of ertsen bevinden.
In artikel 40, eerste lid, van de Kernenergiewet is bepaald dat de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en de Minister wie het aangaat, verantwoordelijk zijn voor de voorbereiding van de organisatie ten behoeve van een doelmatige bestrijding van ongevallen binnen of buiten Nederland met categorie A-objecten en voor de coördinatie van die bestrijding. Zij moeten voorts in het bijzonder het houden van oefeningen bevorderen en de totstandkoming van afspraken, die nodig zijn voor een doelmatige bestrijding van deze ongevallen.
Ingevolge artikel 40, tweede lid, van de Kernenergiewet zijn burgemeester en wethouders verantwoordelijk voor de voorbereiding van de organisatie ten behoeve van een doelmatige bestrijding van ongevallen met categorie B-objecten. De burgemeester is verantwoordelijk voor de coördinatie van die bestrijding.
In artikel 41 van de Kernenergiewet is bepaald dat de voorbereiding door provincies en gemeenten van de bestrijding van ongevallen met categorie A-objecten en categorie B-objecten moet geschieden overeenkomstig de bepalingen van Hoofdstuk II van de Wet rampen en zware ongevallen.
Ingevolge het tot Hoofdstuk II behorende artikel 3, eerste lid, van de Wet rampen en zware ongevallen moet de gemeenteraad voor het gehele gebied van de gemeente een rampenplan vaststellen.
In het tot Hoofdstuk II behorende artikel 7, eerste lid, van deze wet is bepaald dat de burgemeester voor elke ramp of elk zwaar ongeval, waarvan de plaats, de aard en de gevolgen voorzienbaar zijn, een rampbestrijdingsplan moet vaststellen, waarin het geheel van bij die ramp of dat zware ongeval te nemen maatregelen is opgenomen.
2.8.4. De Voorzitter stelt vast dat de onderhavige transporten zijn te beschouwen als categorie B-objecten. Op grond van het bepaalde in artikel 40, tweede lid, van de Kernenergiewet berust de bestuurlijke coördinatie van de organisatie van een doelmatige bestrijding van ongevallen bij de burgemeester en zijn burgemeester en wethouders verantwoordelijk voor de voorbereiding van de organisatie. De artikelen 3 en 7 van de Wet rampen en zware ongevallen bepalen dat binnen een gemeente een rampenplan en in welke gevallen een rampbestrijdingsplan moet worden opgesteld.
Gelet op het decentrale karakter van de rampenbestrijding wat betreft kernongevallen met categorie B-objecten en de verplichtingen die in dit verband krachtens de Kernenergiewet en de Wet rampen en zware ongevallen op de gemeentebesturen rusten, gaat de Voorzitter ervan uit dat in het kader van de vergunningverlening krachtens artikel 15, onder a, van de Kernenergiewet niet van verweerders kan worden verlangd dat zij zich voorafgaand aan vergunningverlening op de hoogte stellen van de inhoud van rampenplannen en eventuele rampbestrijdingsplannen. Het verzoek treft in zoverre geen doel.
2.8.5. Voor zover het bezwaar van verzoekster betrekking heeft op rampbestrijding voor de Noordzee, overweegt de Voorzitter als volgt.
De Wet bestrijding ongevallen Noordzee voorziet in regelingen voor melding van ongevallen en de bestrijding van schadelijke gevolgen van ongevallen.
Het Rampenplan voor de Noordzee 2000, dat in de plaats is getreden van het Rampenplan voor de Noordzee 1996, stelt volgens verweerders regels inzake de organisatie en coördinatie van de bestrijding van schadelijke gevolgen van ongevallen. Dit rampenplan bevat een raamwerk van werkprocedures voor de afhandeling van rampen en incidenten, aldus hebben verweerders ter zitting betoogd. Volgens verweerders berust de afhandeling van de organisatie van rampen- en incidentenbestrijding op beleidsniveau bij het Interdepartementale Beleidsteam Noordzeerampen en op operationeel niveau bij het Kustwachtcentrum.
De Voorzitter ziet geen aanleiding aan het vorenstaande te twijfelen en overweegt vervolgens dat de Minister van Verkeer en Waterstaat bij de organisatie van rampen- en incidentenbestrijding op de Noordzee een aantal bevoegd- en verantwoordelijkheden is toegekend.
De Voorzitter gaat ervan uit dat gelet op de in het kader van de Wet bestrijding ongevallen Noordzee toegekende taken en verantwoordelijkheden aan derden, niet van verweerders kan worden verlangd dat zij zich voorafgaand aan vergunningverlening op de hoogte stellen van de inhoud en toereikendheid van rampenplannen die betrekking hebben op de Noordzee.
Het verzoek om voorlopige voorziening treft dan ook in zoverre geen doel.
2.9. Verzoekster wijst erop dat in de voorschriften 14, 20, 22 en 23 voorwaarden bevatten, waaraan moet zijn voldaan voordat daadwerkelijk van de transportvergunning gebruik mag worden gemaakt. Zij acht het onduidelijk wie verifieert of aan de desbetreffende voorwaarden is voldaan. Hierdoor zou inbreuk worden gemaakt op de rechtsbescherming die aan derden-belanghebbenden toekomt.
2.9.1. De Voorzitter overweegt dat verweerders als bevoegd bestuursorgaan verantwoordelijk zijn voor de controle op de naleving van de vergunningvoorschriften. Als belanghebbenden menen dat de vergunningvoorschriften worden overtreden kunnen zij verweerders verzoeken om het treffen van handhavingsmaatregelen. Het verzoek treft in zoverre dan ook geen doel.
2.10. Verzoekster heeft bezwaren met betrekking tot enkele vergunningvoorschriften naar voren gebracht. Zij heeft betoogd dat op grond van voorschrift 21 impliciet toestemming wordt verleend voor besmettingen hoger dan 4 Bq/cm2 tot 40 Bq/cm2. Zij acht dit in strijd met de Kernenergiewet. Verder heeft zij gesteld dat in de voorschriften 22 en 23 een voorwaarde is gesteld, zonder dat daaraan een mechanisme is gekoppeld ter verificatie van het al dan niet voldaan hebben aan die voorwaarde.
2.10.1. Verweerders stellen zich kort gezegd op het standpunt dat met de aan de vergunning verbonden voorschriften wordt voldaan aan het alara-beginsel (elke blootstelling aan ioniserende straling moet zo beperkt worden gehouden als redelijkerwijs mogelijk is).
2.10.2. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 15 is bepaald dat de vergunninghouder ervoor zorg dient te dragen dat blootstelling van personen aan straling, zoveel als redelijkerwijs mogelijk is, wordt voorkomen en dat er geen stralingsdosis kan worden ontvangen die meer dan de maximaal toegestane dosis per jaar tot gevolg heeft.
Ingevolge voorschrift 20 mag met het daadwerkelijke transport pas worden aangevangen nadat de Inspectie Milieuhygiëne Zuid-West te Rijswijk heeft vastgesteld dat de container voldoet aan de eisen op gebied van besmetting en stralingsniveau zoals omschreven in het VLG randnummer 2703.
Ingevolge voorschrift 21, voor zover hier van belang, is de vergunninghouder verplicht de Inspectie Milieuhygiëne Zuid-West Rijswijk in kennis te stellen van elke geconstateerde afwijking ten opzichte van de geldende bepalingen en/of normen voor stralingsniveau en besmetting tijdens transport of na aankomst van de container. Geconstateerde besmettingsniveaus van bèta- en gammastralers tussen 4 Bq/cm2 en 40 Bq/cm2 dienen binnen vijf werkdagen aan de Inspectie Milieuhygiëne te worden gerapporteerd. Overschrijdingen van meer dan 40 Bq/cm2 door bèta- en gammastralers dienen onmiddellijk gemeld te worden bij de Inspectie Milieuhygiëne. Bij alfastralers geldt een overeenkomstige meldingsplicht bij een tiende van bovengenoemde waarden.
In voorschrift 22 is bepaald dat het transport niet mag plaatsvinden voordat afzender en ontvanger schriftelijk afspraken hebben gemaakt over het wederzijds direct in kennis stellen van geconstateerde besmettingen.
Ingevolge voorschrift 23 dient de vergunninghouder met betrekking tot de voorschriften 19, 20 21 en 22 zo nodig daartoe strekkende overeenkomsten te sluiten met de afzender en/of vervoerder.
2.10.3. De Voorzitter constateert dat in voorschrift 21 een meldingsplicht is opgenomen voor elke geconstateerde afwijking van de geldende bepalingen en/of normen voor stralingsniveau's en dat hierin verder is bepaald binnen welke termijn deze afwijkingen dienen te worden gemeld. Anders dan verzoekster meent, betekent dit voorschrift niet dat de geldende stralingsnormen mogen worden overschreden. In hetgeen verzoekster heeft aangevoerd ziet de Voorzitter verder geen aanknopingspunten voor het oordeel dat in de voorschriften 22 en 23 aanleiding moet worden gevonden voor het treffen van een voorlopige voorziening. Van een onjuiste toepassing van het alara-beginsel in dit opzicht is naar het oordeel van de Voorzitter geen sprake. Het verzoek treft in zoverre geen doel.
2.11. Verzoekster stelt dat in voorschrift 26 van de vergunning moet worden opgenomen dat een volgend transport pas mag plaatsvinden nadat het in dat voorschrift bedoelde verslag is ingediend en goedgekeurd door het bevoegde gezag. Zij stelt dat alsdan het doel van de bepaling, een verdere controle op de kwaliteit en veiligheid van de transportpraktijk het best wordt bereikt.
2.11.1. Verweerders hebben ter zitting gesteld dat het doel van het voorschrift 26 een andere is dan door verzoekster wordt verondersteld.
Het verslag van elk transport is bedoeld om op het punt van integrale protocollering en kwaliteitsbeheersing op langere termijn de kwaliteitswaarborging van dit soort transporten te verbeteren. Daarvoor is volgens verweerders niet nodig dat elk volgende transport pas mag plaatsvinden nadat dit verslag is ingediend. Zij achten het dan ook niet nodig dat elk volgende transport pas mag plaatsvinden nadat het verslag is ingediend.
2.11.2. De Voorzitter is van oordeel dat, gelet op met name de eerste twee volzinnen van voorschrift 26, de uitleg van verweerders van het doel van de bepaling als de juiste moet worden beschouwd. In verband hiermee hebben verweerders het terecht niet nodig geacht om te bepalen dat een nieuw transport eerst plaats mag vinden nadat verslaglegging omtrent het oude rapport heeft plaatsgevonden en is goedgekeurd.
Ook overigens ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders een bepaling met een strekking als door verzoekster bedoeld aan de vergunning hadden moeten verbinden.
2.12. Gelet op het vorenstaande wordt het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat