200001018/1.
Datum uitspraak: 5 oktober 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 29 december 1999 in het geding tussen:
de Raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch.
Bij besluit van 14 augustus 1998 heeft het Bureau rechtsbijstandvoorziening van de Raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch (hierna: het bureau) een verzoek van appellant om toevoeging, als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), afgewezen.
Bij besluit van 18 januari 1999 heeft de Raad voor rechtsbijstand te 9 s-Hertogenbosch (hierna: de raad) het hiertegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor bezwaar en beroep van 30 november 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 29 december 1999, verzonden op 11 januari 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij faxbericht van 22 februari 2000, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Dit faxbericht is aangehecht.
Bij brief van 4 mei 2000 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2000, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. A.E.M. van den Hoff, gemachtigde, is verschenen.
2.1. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat de raad en niet het bureau, zoals artikel 28 van de Wrb voorschrijft, de gevraagde toevoeging heeft geweigerd, zodat het primaire besluit van 14 augustus 1998 onbevoegdelijk is genomen.
2.1.1. Hoewel uit de primaire beslissing niet ondubbelzinnig blijkt dat deze door het bureau is genomen, is de Afdeling mede op basis van de overige stukken en hetgeen ter zitting daaromtrent is gesteld van oordeel dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat de beslissing niet van het bureau afkomstig is.
2.2. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wrb kan het bureau de toevoeging weigeren indien het verzoek betrekking heeft op een rechtsbelang ter zake waarvan de verzoeker aanspraak kan maken op rechtsbijstand op grond van een eerder afgegeven toevoeging. Ingevolge artikel 32 van de Wrb geldt de toevoeging uitsluitend voor het rechtsbelang ter zake waarvan zij is afgegeven en, in het geval van een procedure, voor de behandeling daarvan in één instantie, de tenuitvoerlegging van de rechterlijke uitspraak daaronder begrepen. Uit voornoemde artikelen, in onderlinge samenhang bezien, volgt dat, indien sprake is van verschillende rechtsbelangen ter zake waarvan rechtsbijstand wordt gevraagd, in beginsel meerdere toevoegingen moeten worden verstrekt, terwijl als sprake is van één rechtsbelang met één toevoeging kan worden volstaan, tenzij sprake is van verschillende procedures dan wel in geval van één procedure sprake is van meer dan één instantie als bedoeld in artikel 32 Wrb.
2.3. Op 4 augustus 1998 heeft appellant verzocht om toevoeging ter zake van een vrijwaringsvordering, omdat hij van mening is dat zijn broers als mede-erfgenamen hem van de betaling van de begrafeniskosten van hun overleden vader dienen te vrijwaren.
Op 14 augustus 1998 heeft het bureau deze aanvraag om toevoeging afgewezen, omdat de aan dit verzoek verbonden werkzaamheden vielen onder het bereik van een eerder, namelijk op 7 juli 1998 verstrekte toevoeging met nummer [nummer].
De raad heeft in zijn besluit van 18 januari 1999 het administratief beroep van appellant ongegrond verklaard en daarbij - zakelijk weergegeven - overwogen, dat de toevoeging onder nummer [nummer] van 7 juli 1998 als aanvullende omschrijving 'oproeping in vrijwaring/begrafeniskosten' kent, terwijl ook de toevoegingsaanvraag van 4 augustus 1998 zag op een vrijwaringsprocedure. Omdat niet dadelijk viel in te zien in welk opzicht laatst genoemde procedure zich onderscheidde van die waarin reeds eerder een toevoeging was verstrekt, heeft de raad de beslissing van het bureau als juist aangemerkt.
2.4. De rechtbank heeft het tegen dit besluit gerichte beroep ongegrond verklaard en daarbij overwogen dat zowel de aanvraag waarvoor reeds een toevoeging werd verleend alsook de voor dit geschil van belang zijnde toevoegingsaanvraag, betrekking hadden op hetzelfde rechtsbelang, te weten het voldoen van de nota in de begrafeniskosten van de vader van appellant en dat de omstandigheid dat bij dit rechtsbelang meer partijen betrokken waren, hieraan niets veranderde. Voorts heeft de rechtbank nog overwogen dat het, in overeenstemming daarmee, in rechtspraak aanvaardbaar wordt geacht om een toevoeging voor een hoofdprocedure tevens te laten gelden voor de aan die hoofdprocedure verbonden vrijwaringszaak.
2.5. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd, dat de raad bij zijn besluit van 18 januari 1999 de feiten onjuist heeft geïnterpreteerd, nu de eerder afgegeven toevoeging is verstrekt voor de hoofdprocedure, terwijl zijn toevoegingsaanvraag van 4 augustus 1998 betrekking had op de vrijwaringsprocedure.
2.6. Voor de beslissing in dit geschil is van belang aard en omvang van de eerder verstrekte toevoeging van 7 juli 1998 met nummer [nummer], waartegen appellant geen administratief beroep heeft ingesteld, vast te stellen. De Afdeling gaat hierbij uit van de volgende feiten.
2.6.1. Appellant is door begrafenisonderneming " Regionale Uitvaartverzorging Brabant B.V." gedagvaard tot betaling van de begrafeniskosten van zijn overleden vader. Voor deze procedure is op 1 mei 1998 door appellant een toevoeging aangevraagd met als omschrijving van de zaak 'verweer tegen vordering uit overeenkomst', als toelichting cliënt is aangemaand tot betaling van begrafeniskosten; cliënt meent dat hij niet kan worden verplicht tot betaling van alle kosten; er zijn immers nog twee andere erfgenamen, die moeten meebetalen' en als tegenpartij Uitvaartverzorging Brabant. Hierop heeft het bureau bij brief van 13 mei 1998, kenmerk [nummer], zonder vermelding van een aanvullende omschrijving en met vermelding van tegenpartij 'Uitvaartverzorging Brabant' aan appellant medegedeeld dat de aanvraag onvolledig was en hem nadere vragen gesteld. Appellant heeft hierop bij brief van 1 juli 1998 op de vraag 'Wat heeft rechtzoekende reeds zelf ondernomen? Zijn hem de mede-erfgenamen bekend en zo ja, ook door hem aangesproken tot betaling? Zo neen, waarom niet?' geantwoord: 'De mede-erfgenamen zijn door cliënt aangesproken voor de begrafeniskosten; twee mede-erfgenamen zijn niet bereid mee te betalen', op de vraag 'Wie was de opdrachtgever van de begrafenisondernemer?': 'cliënt' en op de vraag 'Wat zijn de juridische gronden voor verweer?: 'cliënt wenst de twee mede-erfgenamen, die niet bereid zijn mee te betalen aan de begrafeniskosten in vrijwaring op te roepen teneinde gedaan te krijgen dat zij veroordeeld worden mee te betalen aan de begrafeniskosten'. Hierop heeft het bureau op 7 juli 1998 een toevoeging voor procedure of advies met nummer [nummer] verstrekt met als aanvullende omschrijving: 'Oproeping in vrijwaring/ begrafeniskosten' en als tegenpartij: 'Med-erfgenamen'.
2.7. De Afdeling leidt hieruit - anders dan de rechtbank en appellant - af, dat de toevoeging van 7 juli 1998 met nummer [nummer] niet is verstrekt voor het voeren van verweer in de hoofdprocedure, hetgeen gelet op doel en strekking van artikel 12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wrb ook niet bevreemdt, nu immers de vordering van de begrafenisonderneming in het geheel niet wordt betwist, maar voor het voeren van een vrijwaringsprocedure tegen de mede-erfgenamen.
2.8. Nu de op het thans aan de orde zijnde geschil betrekking hebbende toevoegingsaanvraag van 4 augustus 1998 eveneens ziet op een vrijwaringsprocedure tussen appellant en de mede-erfgenamen en niet is gebleken dat deze vrijwaringsprocedure een andere is dan die waarvoor een toevoeging werd verstrekt, heeft de raad het administratief beroep van appellant terecht en op goede gronden ongegrond verklaard.
2.9. De overweging van de rechtbank, dat zowel de procedure in de hoofdzaak alsook de vrijwaringsprocedure betrekking hebben op hetzelfde rechtsbelang en dat om die reden een toevoeging voor een hoofdprocedure tevens dient te gelden voor de aan die hoofdprocedure verbonden vrijwaringszaak, acht de Afdeling onjuist. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 26 september 2000, inzake no. 200000504/1, waarvan een afschrift is aangehecht, staat het rechtsbelang dat belanghebbende heeft bij de procedure in vrijwaring (namelijk het zich vrijhouden van de nadelige gevolgen, voortvloeiend uit een (eventuele) veroordeling in de hoofdzaak) los van het rechtsbelang dat is gemoeid bij het voorkomen van een veroordeling in de hoofdzaak, zodat - bij voldaan zijn aan de overige voorwaarden voor toekenning - op die grond reeds een tweede toevoeging dient te worden afgegeven voor de procedure in vrijwaring. In de vrijwaringszaak is voorts sprake van een zelfstandige, van de hoofdzaak te onderscheiden, procedure. Weliswaar zijn de hoofdzaak en de vrijwaringszaak procesrechtelijk met elkaar verbonden, maar die verbondenheid doet er niet aan af dat beide zaken met een eigen dagvaarding worden ingeleid en op de civiele rol een eigen behandeling vergen. Voorwaarde voor het verkrijgen van een toevoeging is wél dat rechterlijke toestemming voor de oproeping in vrijwaring is gevraagd en verkregen. Zonder verkregen rechterlijke toestemming kan nog niet worden gesproken van een eigen procedure met een zelfstandig rechtsbelang.
2.10. Nu de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard, dient de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door dr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.G. Tuinhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Tuinhout
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2000