200000556/01.
Datum uitspraak: 14 november 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 6 december 1999 in het geding tussen:
de maatschap A en B, te C
Bij besluit van 4 februari 1999 is namens appellant een schademelding van B als bedoeld in de Regeling tegemoetkoming schade bij extreem zware regenval 1998 (ook wel bekend als de WTS 1 -regeling, hierna te noemen: de Regeling) niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 9 juni 1999 heeft appellant het daartegen door B gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 december 1999, verzonden op 22 december 1999, voorzover hier van belang, heeft de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door B (mede namens A, gezamenlijk handelende onder de naam maatschap A en B en hierna te noemen: A/B) ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 januari 2000, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 maart 2000. Laatstgenoemde brief is aangehecht.
Bij brief van 30 mei 2000 heeft A/B een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2000, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. R. Caspers, gemachtigde, en J. Neele, schade-expert, en B in persoon, bijgestaan door mr. M.K. Weterings, gemachtigde, zijn verschenen. Tevens is, op verzoek van A/B, A.H.G. Strikkeling gehoord als deskundige.
2.1. Bij Koninklijk besluit van 12 januari 1999 (Stb. 1999, 33) is de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen (hierna: Wts) overeenkomstig artikel 3 van die wet van toepassing verklaard op de schade en kosten die zijn ontstaan ten gevolge van de extreem zware regenval op 13 en 14 september 1998.
2.1.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Regeling - een ministeriële regeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wts - meldt degene die aanspraak wenst te maken op een tegemoetkoming in de schade of kosten, dit uiterlijk 16 november 1998 bij de Dienst Landelijke service bij regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LASER) door middel van het daartoe bestemde schademeldingformulier.
2.2. A/B wenst een tegemoetkoming in de schade die hij stelt te lijden doordat een groot gedeelte van zijn cichorei-oogst niet bleek te kunnen worden gerooid. Het desbetreffende schademeidingformulier heeft hij eerst eind januari 1999 en derhalve buiten de daarvoor gestelde termijn ingediend. Bij het besluit van 4 februari 1999 is om die reden de melding niet-ontvankelijk verklaard, welke beslissing in bezwaar is gehandhaafd.
2.3. De rechtbank heeft terecht aangenomen dat in het onderhavige geval afwijking van hetgeen in artikel 16, eerste lid, van de Regeling is bepaald omtrent de indieningstermijn van meldingformulieren, slechts mogelijk is met toepassing van de in artikel 8 van de Wts neergelegde hardheidsclausule. Ingevolge die bepaling kan van een ministeriële regeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wts worden afgeweken voorzover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. A/B moet worden geacht om toepassing van deze bepaling te hebben verzocht.
2.3.1. Hoewel artikel 8 van de Wts niet met name wordt genoemd, heeft appellant bij de beslissing op bezwaar wel de vraag onder ogen gezien of in hetgeen A/B heeft aangevoerd reden was gelegen om de melding, ondanks de te late indiening, toch te accepteren en over te gaan tot een inhoudelijke afhandeling ervan. Deze vraag heeft hij ontkennend beantwoord. Daarbij heeft hij aangegeven dat de termijn is gesteld in verband met de noodzakelijk uit te voeren controles (mede in verband met het vast te stellen causaal verband tussen de regenval en schade), de financiële planning en de administratieve uitvoering van de regeling door de overheid. Het feit dat de schade voor 17 november 1998 nog niet concreet was vast te stellen of kon worden gewaardeerd hoefde volgens appellant een tijdige melding niet in de weg te staan, mede gelet op het vierde lid van artikel 16 van de Regeling. Ingevolge die bepaling kan, indien binnen de in het eerste lid bedoelde termijn een melding is gedaan, terzake van schade die niet eerder kon worden vastgesteld of gewaardeerd, een tweede melding worden gedaan voor 1 augustus 1999.
2.3.2. De rechtbank heeft in essentie overwogen dat A/B, die er, gezien de toestand van het gewas, nog tot in januari 1999 van uitging dat er normaal geoogst kon worden, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de (gevolg)schade niet voorzienbaar was. Zij is vervolgens tot de conclusie gekomen dat appellant niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het tegenwerpen van de niet-tijdige schademelding in dit geval niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, hetgeen heeft geleid tot een vernietiging van de beslissing op bezwaar wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3.3. Appellant heeft in zijn hoger-beroepschrift betoogd dat de rechtbank haar uitspraak op de verkeerde feiten en omstandigheden baseert dan wel dat zij deze ten onrechte uitsluitend baseert op ter zitting nieuw aangevoerde feiten en omstandigheden waarop A/B daarvoor nog nimmer een beroep had gedaan. De Afdeling kan appellant hierin niet volgen. Uit de stukken blijkt dat A/B van het begin af aan heeft gesteld dat de percelen op het door zijn afnemer vastgestelde oogsttijdstip in januari 1999 te nat waren om te oogsten. De gestelde schade is gelegen in de onmogelijkheid om de grond machinaal te bewerken, en niet in de kwaliteit van het gewas. Uit de bewoordingen van de aangevallen uitspraak valt niet af te leiden dat de rechtbank dit heeft miskend.
2.3.4. Appellant is voorts van mening dat bij de beslissing op bezwaar wel voldoende is gemotiveerd waarom in dit geval niet van de gestelde indieningstermijn diende te worden afgeweken. Of die motivering stand kan houden, is echter afhankelijk van de vraag of het A/B duidelijk had kunnen en moeten zijn dat hij eerder een melding had dienen te doen. Naar het oordeel van de Afdeling moet die vraag ontkennend worden beantwoord. Ten tijde van de sluitingsdatum van de melding had A/B nog niet daadwerkelijk schade geleden. Hij had op dat moment nog de verwachting dat de drassige toestand van de grond op de geplande oogstdatum zodanig zou zijn verbeterd, dat op dat moment zonder problemen zou kunnen worden geoogst. Uit de Wts of uit de Regeling volgt niet dat A/B onder die omstandigheden, zekerheidshalve, een schademeldingformulier had moeten indienenvoor het geval hij na 16 november 1998 toch schade zou blijken te lijden. Dit volgt met name niet uit artikel 16 van de Regeling, nu daarin wordt gesproken over schade en niet over mogelijke schade. Het vierde lid van dit artikel ziet blijkens de tekst op reeds geleden schade, waarvan de omvang niet eerder kon worden vastgesteld of gewaardeerd. Dit omvat alle gevallen waarin eerdere vaststelling of waardering niet mogelijk was door welke oorzaak dan ook, maar de formulering ervan slaat niet op het geval dat er slechts een mogelijkheid was dat onder omstandigheden schade zou worden geleden. Juist dat geval heeft zich in feite voorgedaan. Ook uit de in de Staatscourant (1998, 208) gepubliceerde toelichting op de Regeling of uit het schademeldingformulier blijkt niet van de verplichting om schade die zich zou kunnen voordoen op voorhand te melden. Slechts indien die verplichting kenbaar was, zou de bij de beslissing op bezwaar gegeven motivering dat besluit kunnen dragen.
2.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat de rechtbank de beslissing op bezwaar terecht, zij het gedeeltelijk op minder juiste gronden, heeft vernietigd. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak kan met verbetering van de gronden worden bevestigd. Appellant dient met inachtneming van die verbetering een nieuw besluit te nemen. Daarbij zal hij gemotiveerd dienen na te gaan of de omstandigheden in dit geval zodanig zijn, dat afwijking van de meldingstermijn met toepassing van de hardheidsclausule gerechtvaardigd is. Bij de verdere inhoudelijke beoordeling zal tevens het causaal verband tussen de regenval in september 1998 en de in januari 1999 geleden schade, op welk aspect appellant ter zitting heeft gewezen, aan de orde kunnen komen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling is aanleiding, in voege als hierna vermeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt appellant in de door A/B in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 2.092,95, van welk bedrag f 1.420,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) te worden betaald aan B.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. B. van Wagtendonk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 november 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,