ECLI:NL:RVS:2000:AA8333

Raad van State

Datum uitspraak
26 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
199903561/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.J.R. Bakker
  • P.J.J. van Buuren
  • F.P. Zwart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vestiging van voorkeursrecht en planologische aanvaardbaarheid in het omgevingsrecht

In deze zaak gaat het om de vestiging van een voorkeursrecht door de raad van de gemeente Harderwijk in het kader van een planontwikkeling. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vestiging van het voorkeursrecht niet voldoende gemotiveerd was en dat er een verband moest zijn met de uitbreidingscapaciteit zoals vastgelegd in het Streekplan. De Raad van State oordeelt echter dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een voorkeursrecht alleen kon worden gevestigd in verband met de in het Streekplan gegeven uitbreidingscapaciteit. De Raad stelt dat de gemeente Harderwijk in algemene zin uitbreidingscapaciteit is toegedacht en dat er geen noodzaak is voor een specifiek verband om een aanwijzingsbesluit te nemen. De Raad van State concludeert dat de beslissingen van de rechtbank niet deugdelijke motivering ontberen en dat de planologische aanvaardbaarheid van de vestiging van het voorkeursrecht aan de orde kan worden gesteld in de bestemmingsplanprocedure. Het hoger beroep van de gemeente Harderwijk wordt gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en de beroepen bij de rechtbank worden ongegrond verklaard.

Uitspraak

Raad van State
199903561/1.
Datum uitspraak: 26 oktober 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad van de gemeente Harderwijk,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 19 oktober 1999 in het geding tussen:
A, B, C en D, allen wonend te E
en
appellant.
1 . Procesverloop
Bij besluit van 29 september 1998 heeft appellant, met toepassing van de artikelen 2a en 8 van de Wet voorkeursrecht gemeenten (hierna: de Wvg), nader aangegeven gronden aangewezen als percelen waarop de artikelen 10 tot en met 24, 26 en 27 van de Wvg van toepassing zijn.
Bij besluiten van 19 november 1998 heeft appellant het door A, B, C en D (hierna: A en anderen) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 19 oktober 1999, verzonden op 27 oktober 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) de door A en anderen daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard en de bestreden beslissingen op de bezwaarschriften vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 december 1999, bij de Raad van State ingekomen op 7 december 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 29 februari 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 mei 2000 hebben A en anderen een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2000, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.F. de Groot, advocaat te Amsterdam, ir. C.H. Kooijman, wethouder, en S.C. Provoost, ambtenaar van de gemeente, en A en anderen, vertegenwoordigd door mr. H.E. Davelaar, advocaat te Assen, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 maart 1999, Bouwrecht 1999, p. 424, overwogen dat appellant op zichzelf genomen bevoegd is een besluit te nemen, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van de Wvg, gelet op de in het Streekplan Gelderland 1996 (hierna: het Streekplan) aan de gemeente Harderwijk gegeven uitbreidingscapaciteit. Naar het oordeel van de rechtbank is in het primaire besluit evenwel niet gemotiveerd waarom de door de gemeente voorgestane planontwikkeling gepaard moet gaan met de vestiging van een voorkeursrecht. Met de beslissingen op de bezwaarschriften is, aldus de rechtbank, dit gebrek niet hersteld. Voorts is door het gebrek aan een deugdelijke motivering niet voldoende duidelijk geworden dat artikel 8 van de Wvg is toegepast in verband met de in het Streekplan gegeven uitbreidingscapaciteit. In dit verband heeft de rechtbank overwogen dat zulk een verband noodzakelijk is, hetgeen volgt uit de tekst van artikel 2a van de Wvg en de totstandkomingsgeschiedenis daarvan. De rechtbank leidt uit vorenbedoelde uitspraak van de Afdeling niet af dat er geen enkele relatie met de gegeven uitbreidingscapaciteit behoeft te bestaan en verwerpt voorts de stelling dat de planontwikkeling "Waterfront", ten behoeve waarvan het voorkeursrecht is gevestigd, moet worden gezien als passend binnen de uit het Streekplan voor de gemeente Harderwijk blijkende verstedelijkingsopgave voor verzorgende voorzieningen.
2.2. Appellant betoogt terecht dat in zijn beslissing om, niettegenstaande het overleg tussen het gemeentebestuur en grondeigenaren over een op watergebonden bedrijvigheid gerichte herinrichting van het betrokken gebied en met het oog op een toekomstige ontwikkeling daarvan voor recreatie en toerisme, op de desbetreffende percelen een voorkeursrecht te vestigen, geen aanleiding kan worden gevonden voor het oordeel van de rechtbank dat de beslissingen op de bezwaarschriften een deugdelijke motivering van een ontberen. In het kader van de vestiging van een voorkeursrecht behoefde appellant die keuze niet nader te motiveren. De planologische aanvaardbaarheid ervan kan aan de orde worden gesteld in de daarop betrekking hebbende bestemmingsplanprocedure.
2.3. Evenzeer juist is zijn betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat een voorkeursrecht alleen kon worden gevestigd in verband met de in het Streekplan gegeven uitbreidingscapaciteit. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 8 maart 1999, voornoemd, overwogen dat aan de gemeente Harderwijk in algemene zin uitbreidingscapaciteit is toegedacht of gegeven en dat uit de tekst van de wet noch uit de wetsgeschiedenis valt af te leiden dat voor vestiging van een voorkeursrecht meer dan dat is vereist. Een verband als door de rechtbank bedoeld, is dus niet noodzakelijk om bevoegd te zijn om een aanwijzingsbesluit te nemen, nog daargelaten of daarvan in dit geval sprake is. Ook in zoverre kan niet worden staande gehouden dat er sprake is van een ondeugdelijke motivering.
2.4. Aan de in artikel 8, tweede lid, van de Wvg neergelegde voorwaarden om van de bevoegdheid om een aanwijzingsbesluit te nemen gebruik te maken, is voldaan. Het betoog dat het gebruik van het perceel […] niet afwijkt van de toegedachte bestemming, zodat in zoverre niet is voldaan aan die bepaling, moet worden verworpen. Appellant heeft zich in zoverre niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het huidige gebruik van het water als deel van een industriehaven afwijkt van het voorgenomen toekomstige gebruik ten behoeve van recreatie.
2.5. Voorzover A en anderen hebben willen betogen dat er sprake is van willekeur en détournement de pouvoir, faalt dit betoog. Het gaat bij een aanwijzingsbesluit als bedoeld in artikel 8 van de Wvg, wanneer aan de wettelijke voorwaarden voor de toepassing daarvan is voldaan, gelet op de tekst van het eerste lid van dit artikel, om een bevoegdheid met beleidsvrijheid. Niet kan worden staande gehouden dat de beslissingen op de bezwaarschriften een schending opleveren van het in artikel 3:3 van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde beginsel van het verbod van détournement de pouvoir. De uitoefening van die bevoegdheid dient door de rechter verder terughoudend te worden getoetst. Aan de toepassing van artikel 8 van de Wvg is inherent dat van de toekomstige bestemming nog slechts een globaal beeld bestaat. In hetgeen thans bekend.is over de toekomstige ontwikkeling van het desbetreffende gebied is geen reden gelegen voor het oordeel dat appellant, mede met het oog op de doelstelling van de Wvg, in redelijkheid niet het algemeen belang zwaarwegender heeft kunnen achten dan de belangen, waarop A en anderen een beroep hebben gedaan.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, dienen de beroepen bij de rechtbank ongegrond te worden verklaard.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 19 oktober 1999, reg. nrs. 99159, 99160, 99161, 99162 BESLU;
III. verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.R. Bakker, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren, en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
Bij verhindering van de
ambtenaar van Staat:
w.g. Bakker w.g. Kallan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2000
91.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,