200000705/1.
Datum uitspraak: 29 augustus 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Maatschap [appellant 1, 2 en 3] te [woonplaats], appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zwolle van 6 januari 2000 in het geding tussen:
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
Bij besluit van 20 juli 1999 heeft de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de Minister) de aanvraag van appellante om een bijdrage op grond van de lnvesteringsregeling markt en concurrentiekracht 1998, onderdeel primaire landbouw, afgewezen.
Bij besluit van 25 augustus 1999 heeft de Minister het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 januari 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 4 februari 2000, bij de Raad van State ingekomen op 7 februari 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 maart 2000 heeft de Minister een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2000, waar appellante, vertegenwoordigd door mr A.C. Bragt, gemachtigde, en de Minister, vertegenwoordigd door mr L.P. de Wit, ambtenaar bij het Ministerie, zijn verschenen.
2.1. In geschil is de vraag of, in het kader van de toetsing of is voldaan aan het in artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de lnvesteringsregeling markt en concurrentiekracht 1998 (hierna: de lnvesteringsregeling) voor de aanspraak op subsidie neergelegde vereiste, dat de subsidiabele kosten ten minste f 20.000,-- moeten bedragen, de door appellante over de aanschaffingskosten van de investeringen betaalde BTW mee mag tellen.
2.2. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Wet op de Omzetbelasting (hierna te noemen Wet O.B.) zijn landbouwers, veehouders, tuinbouwers en bosbouwers geen omzetbelasting verschuldigd, voorzover hun prestaties bestaan uit:
a. leveringen van goederen vermeld in tabel 1, onderdeel a, welke zij in hun vermelde hoedanigheid hebben voortgebracht of geteeld;
b. diensten welke naar hun aard bijdragen tot de agrarische produktie en welke zij met gebruikmaking van hun normale uitrusting en personeel verrichten;
c. leveringen van gebruikte bedrijfsmiddelen en andere in het bedrijf gebruikte goederen.
2.2.1. Ingevolge artikel 27, tweede lid, tweede volzin, van de Wet O.B. kunnen de in het eerste lid bedoelde ondernemers met betrekking tot de aldaar bedoelde prestaties geen aanspraak maken op aftrek op de voet van artikel 15 van die wet.
Ingevolge artikel 27, vierde lid, van de Wet O.B. kunnen ondernemers aan wie de in het eerste lid bedoelde ondernemers goederen als aldaar zijn bedoeld in onderdeel a, leveren, of diensten als aldaar zijn bedoeld in onderdeel b, verlenen, 4,8 percent van het aan hen in rekening gebrachte bedrag op de voet van artikel 15 in aftrek brengen.
Ingevolge artikel 27, zesde lid, kunnen de in het eerste lid bedoelde ondernemers aan de inspecteur verzoeken om het eerste en tweede lid op hen niet van toepassing te doen zijn.
2.2.2. Doordat appellante geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 27, zesde lid, van de Wet O.B. geboden optie, is de in het eerste, tweede en vierde lid van deze bepaling neergelegde regeling op haar van toepassing. Dit betekent dat zij, op grond van het tweede lid, de aan haar in rekening gebrachte BTW niet kan terugkrijgen via de aftrekregeling. Ter compensatie kan een bedrag worden doorberekend aan haar afnemers, nu deze, op grond van het vierde lid, het aldaar genoemde percentage bij hun BTW- aangifte in aftrek mogen brengen.
2.2.3. De regeling is gebaseerd op het uitgangspunt dat de door een ondernemer in de zin van het eerste lid betaalde BTW ongeveer gelijk is aan de compensatie die hij ontvangt in de vorm van een hogere prijs die hij aan zijn afnemers in rekening kan brengen, vanwege de ingevolge het vierde lid voor hen geldende aftrekmogelijkheid. Voor het geval deze regeling voor een ondernemer nadelig uitvalt is de optie van artikel 27, zesde lid, gegeven, waarvan een ondernemer naar eigen keuze op enig moment gebruik kan maken.
2.3. De Minister voert blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting een beleid waarbij de door de ondernemer betaalde BTW over de kosten van de investering in de zin van de lnvesteringsregeling niet bij het bepalen van de subsidiabele kosten op grond van artikel 6.3 van die regeling wordt betrokken, omdat volgens het hierboven omschreven systeem de ondernemer in beginsel de BTW kan compenseren, zodat deze geen kostenfactor vormt. Indien een ondernemer voor wie dit systeem nadelig uitvalt geen gebruik maakt van de mogelijkheid dit nadeel te vermijden door gebruik te maken van de in artikel 27, zesde lid, van de Wet O.B. geboden optie, dient dit naar de mening van de Minister voor rekening van die ondernemer te blijven, aangezien dit nadeel het gevolg is van een particuliere ondernemerskeuze. De Minister acht vorenstaand beleid voldoende kenbaar gemaakt in de Investeringslijst 1998, die in de Staatscourant is gepubliceerd en waarin is vermeld: "Tenslotte vindt U telkens per investering het vastgestelde normbedrag. Al deze bedragen zijn exclusief BTW".
2.4. Naar de Afdeling reeds eerder - zij het in het kader van andere landbouwsubsidieregelingen, onder meer in haar uitspraak van 19 juli 1994, inzake no. R01.92.2731 (aangehecht), ter zake van een geschil omtrent gedeeltelijke weigering van een bijdrage op grond van de Complementaire regeling voor investeringen in landbouwbedrijven - heeft overwogen, acht zij vorenomschreven beleid niet onredelijk of anderszins onrechtmatig. Mede gezien vorengenoemde brede toepassing acht de Afdeling het aannemelijk dat het - ook in het kader van de lnvesteringsregeling - bestendig beleid betreft. De strekking van het beleid had appellante, anders dan deze stelt, redelijkerwijs voorts voldoende duidelijk kunnen zijn. Hierbij neemt de Afdeling de desbetreffende zinsnede in de lnvesteringslijst in aanmerking, alsmede de hiervoor genoemde toepassing van het beleid in verschillende landbouwsubsidieregelingen, voor een aantal waarvan de lnvesteringsregeling in de plaats is gekomen.
2.4.1. Nu appellante op grond van het in artikel 27 van de Wet O.B. neergelegde systeem de betaalde BTW over de investeringen in beginsel kan doorberekenen aan haar afnemers, drukt deze belasting niet op haar, en kan deze daarom niet tot de aanschaffingskosten worden gerekend. Gesteld noch gebleken is dat appellante in dit geval de BTW niet heeft kunnen afwentelen, of dat zich andere feiten of omstandigheden hebben voorgedaan waarin de Minister aanleiding had moeten zien om in afwijking van zijn beleid het bedrag aan BTW desondanks tot de subsidiabele kosten te rekenen.
2.4.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de Minister zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat de aanvraag om subsidie van appellante betrekking heeft op een lager bedrag dan in artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Investeringsregeling is vereist, zodat de afwijzing van de aanvraag om subsidie bij de beslissing op bezwaar op goede gronden is gehandhaafd.
2.5. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.6. Het hoger beroep is dan ook ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-Van Bilderbeek w.g. Zijlstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,