200001259/1
Datum uitspraak: 5 oktober 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 15 februari 2000 in het geding tussen:
Bij besluit van 12 november 1998 heeft appellant een verzoek van A (hierna: A) om verlening van het Nederlanderschap afgewezen.
Bij besluit van 30 juli 1999 heeft appellant het daartegen door A gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 15 februari 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door A ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 maart 2000, bij de Raad van State ingekomen op 10 maart 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 april 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2000, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te Den Haag, en A in persoon, bijgestaan door mr. J.J. Weldam, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de Rijkswet) wordt een verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de bepalingen van de beide voorgaande artikelen niettemin afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de goede zeden, de volksgezondheid of de veiligheid van het Koninkrijk.
2.2. Niet in geschil is dat in het geval van A sprake is van een strafrechtelijke veroordeling als bedoeld in de richtlijnen die appellant hanteert bij de toepassing van bovengenoemd artikel en die zijn neergelegd in de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap van augustus 1994 (hierna: de richtlijnen). Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling mogen deze richtlijnen in beginsel als uitgangspunt dienen bij de beantwoording van de vraag of sprake is van ernstige vermoedens dat de betrokkene gevaar oplevert voor de openbare orde. In beginsel heeft appellant derhalve mogen aannemen dat ten aanzien van A zulke vermoedens bestaan, zodat thans enkel in geding is of sprake is van omstandigheden op grond waarvan van de richtlijnen moet worden afgeweken. Deze omstandigheden dienen door A te worden aangevoerd.
2.3. De rechtbank heeft, in volle omvang toetsend, aangenomen dat van zulke omstandigheden sprake is. Zij heeft als zodanig aangemerkt de situatie waarin de delicten zijn gepleegd, de minderjarigheid van A ten tijde van dit plegen, de brief van de Jeugdreclassering Twente van 15 februari 1999 en het feit dat A na een veiligheidsonderzoek door de Minister van Defensie geschikt is bevonden voor het verrichten van een functie als beroepsmilitair. Appellant heeft dit oordeel gemotiveerd bestreden.
2.4. Vooropgesteld wordt dat appellant bij de toepassing van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet beoordelingsvrijheid toekomt. De invulling daarvan behoort primair tot de verantwoordelijkheid van appellant. Het besluit van appellant had derhalve door de rechter terughoudend, en niet in volle omvang, dienen te worden getoetst.
2.5. De omstandigheden waaronder de delicten zijn gepleegd en de minderjarigheid van A hebben de kinderrechter te Almelo er niet van weerhouden A te veroordelen tot het verrichten van 24 uur onbetaalde arbeid ten algemene nutte in plaats van twee weken jeugddetentie onvoorwaardelijk en een week jeugddetentie voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Appellant kon bij het nemen van zijn beslissing op dat vonnis afgaan. De brief van de Jeugdreclassering Twente van 15 februari 1999, die op verzoek van de gemachtigde van A is opgesteld, is voorts, hoewel die dateert van voor de beslissing op bezwaar, eerst na die beslissing in procedure gebracht, zodat appellant daarmee, wat er overigens van zij, geen rekening heeft kunnen en hoeven houden.
Ten slotte mag appellant bij de beoordeling van verzoeken om naturalisatie andere, en, gelet op de zwaarwegende gevolgen van naturalisatie, striktere criteria toepassen dan de Minister van Defensie bij zijn veiligheidsonderzoek van nieuw personeel. Dat de strafrechtelijke veroordeling van A in beginsel niet aan een baan als beroepsmilitair in de weg staat, behoefde voor appellant dan ook geen aanleiding te vormen om reeds daarom aan te nemen dat ten aanzien van A geen ernstige vermoedens bestaan in de zin van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet.
2.5.1. Het bovenstaande in aanmerking genomen bestaat geen grond voor het oordeel dat appellant niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat de door A aangevoerde omstandigheden niet noopten tot afwijking van de richtlijnen.
2.6. Het hoger beroep is derhalve gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.7. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 15 februari 2000, 991704 RWNL Hl A;
II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. R.R. Winter, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.G. Tuinhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Tuinhout
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 oktober 2000
77-295.