199902238/1-
Datum uitspraak: 10 oktober 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Stichting Katholiek Onderwijs Leiden, gevestigd te Leiden,
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 17 augustus 1999 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
Bij besluit van 18 juli 1997 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Staatssecretaris) het verzoek van appellante op basis van artikel 96o, zevende lid, van de Wet op het voortgezet onderwijs (hierna: de WVO) afgewezen.
Bij besluit van 15 december 1997 heeft de Staatssecretaris het verzoek van appellante met ingang van 17 juni 1997 alsnog toegewezen.
Bij besluit van 2 oktober 1998 heeft de Staatssecretaris het tegen het besluit van 18 juli 1997 door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 10 september 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 17 augustus 1999, verzonden op 18 augustus 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 14 september 1999, bij de Raad van State ingekomen op 15 september 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 november 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 januari 2000 heeft de Staatssecretaris een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 september 2000, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M.R.A. Dekker en drs. D. de Rooij, gemachtigden, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. S.M. Klein, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan het bestuursorgaan, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
2.2. Ingevolge artikel 96o, eerste lid, van de WVO - voorzover hier van belang - worden op het bedrag, bedoeld in artikel 96m, eerste lid, in mindering gebracht de salarissen, toelagen, uitkeringen of andere bijdragen waarop aanspraak wordt gemaakt door personeel dat is benoemd met voorbijgaan van personeel dat een gelijksoortige functie uitoefent of heeft uitgeoefend aan een school van het bevoegd gezag, voorzover laatstbedoeld personeel in het genot is van wachtgeld of een andere ontslaguitkering en direct aan die ontslaguitkering voorafgaand langer dan een jaar onafgebroken in dienst is geweest van het bevoegd gezag.
Ingevolge artikel 96o, zesde lid, van de WVO wordt bij ministeriële regeling bepaald in welke gevallen geen vermindering als bedoeld in - onder meer - het eerste lid plaatsvindt.
Ingevolge artikel 96o, zevende lid, van de WVO - voorzover hier van belang - kan de Minister van Onderwijs en Wetenschappen, thans Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Minister) in andere gevallen dan voorzien in de ministeriële regeling, bedoeld in het zesde lid, wegens gewichtige redenen op verzoek van het bevoegd gezag beslissen dat de vermindering van de vergoeding, bedoeld in het eerste lid, niet zal plaatsvinden.
2.2.1. Ter invulling van de beleidsvrijheid die de Minister op grond van artikel 96o van de WVO toekomt, heeft hij bij besluit van 1 november 1995 vastgesteld de beleidsregel "Toepassing bepaling eigen wachtgelders", gepubliceerd in Uitleg OCenW-Regelingen van 8 november 1995, nummer 26 (hierna: de beleidsregel).
Volgens paragraaf 2.2 van de beleidsregel - voorzover hier van belang - kan een bevoegd gezag de Minister verzoeken wegens gewichtige redenen te beslissen om de kosten van personeel dat is aangesteld met voorbijgaan van een eigen wachtgelder, niet op de vergoeding in mindering te brengen. Gewichtige redenen zijn alleen aanwezig als een benoeming van de eigen wachtgelder zou leiden tot onoverkomelijke onderwijskundige en/of organisatorische knelpunten. Een verzoek tot ontheffing op grond van deze knelpunten wordt alleen in behandeling genomen wanneer daarbij is gevoegd een verklaring van de betrokken wachtgelder waaruit blijkt dat deze op de hoogte is van het verzoek en van de gronden die tot het verzoek hebben geleid.
Volgens paragraaf 6.1, die betrekking heeft op de administratieve procedure voor een verzoek om ontheffing wegens gewichtige redenen, - voorzover hier van belang - zal een dergelijk verzoek alleen in behandeling worden genomen wanneer daarbij is gevoegd de verklaring van belanghebbende als bedoeld in paragraaf 2.2. Bovendien moet het verzoek worden ingediend voordat is overgegaan tot vervulling van de vacature. Om alle belangen zorgvuldig te kunnen afwegen, is een tijdige indiening vereist. Een ontheffing van de verplichting tot herbenoeming wordt in principe niet met terugwerkende kracht verleend. Dit betekent dat een ontheffing, aangevraagd nadat reeds is overgegaan tot het vervullen van de vacature, in beginsel niet eerder kan ingaan dan met ingang van de datum van het verzoek. Er kunnen zich uiteraard bijzondere omstandigheden voordoen, die een tijdige indiening verhinderen. Deze omstandigheden moeten blijken uit het ingediende verzoek. In die gevallen kan een beoordeling van het verzoek leiden tot een ontheffing met terugwerkende kracht.
2.2.2. Dit beleid is niet kennelijk onredelijk te achten.
2.3. Bij brief van 10 januari 1997 heeft appellante verzocht om ontheffing in de zin van artikel 96o, zevende lid, van de WVO ten behoeve van - voorzover hier van belang - een leerkracht wiens beëindigde dienstverband van tijdelijke aard niet is verlengd wegens onverenigbaarheid van karakters.
Bij brief van 25 maart 1997 - voorzover hier van belang - heeft de Staatssecretaris appellante met inachtneming van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb in staat gesteld om binnen vier weken na dagtekening van die brief alsnog een verklaring van de desbetreffende leerkracht als bedoeld in paragraaf 2.2 van de beleidsregel toe te sturen. De Staatssecretaris heeft voorts medegedeeld dat, indien dit document niet binnen de gestelde termijn in zijn bezit is, hij het verzoek van 10 januari 1997, wat deze wachtgelder betreft, niet in behandeling zal nemen.
Bij brief van 20 mei 1997 heeft de Staatssecretaris, naar aanleiding van de brief van appellante van 23 april 1997, tot 21 juni 1997 uitstel verleend van de haar gestelde termijn, onder de mededeling dat, indien de gevraagde aanvullende informatie hem niet voor 21 juni 1997 heeft bereikt, de in behandelingname van het verzoek van 10 januari 199 7 niet zal kunnen plaatsvinden.
Bij besluit van 18 juli 1997 heeft de Staatssecretaris, na toezending van de gevraagde informatie door appellante bij brief van 17 juni 1997, het verzoek om ontheffing voor de leerkracht afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 15 december 1997 heeft de Staatssecretaris, onder verwijzing naar de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, zijn besluit van 18 juli 1997 herzien, het verzoek van appellante alsnog toegewezen en de ingangsdatum van de ontheffing vastgesteld op 17 juni 1997.
Bij het bij de rechtbank bestreden besluit heeft de Staatssecretaris het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 15 december 1997 gehandhaafd.
2.4. Het hoger beroep beperkt zich tot de vraag of de rechtbank met recht heeft geoordeeld dat de Staatssecretaris de ingangsdatum van de ontheffing terecht niet heeft gesteld op het moment waarop de aanvraag was ingediend, te weten 10 januari 199 7, doch op het moment waarop de aanvraag na toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb was gecompleteerd, te weten 17 juni 1997.
2.5. De Staatssecretaris heeft in de beslissing op bezwaar - kort gezegd - het standpunt ingenomen dat niet het verzoek van appellante van 10 januari 1997, maar haar verzoek van 17 juni 1997 bepalend is voor de datum waarop de ontheffing kan worden ontleend, aangezien appellante op grond van paragraaf 6.1 van de beleidsregel wist of kon weten welke documenten met het verzoek om ontheffing dienden te worden overgelegd.
2.5.1. In deze paragraaf van de beleidsregel is evenwel ondubbelzinnig tot uitdrukking gebracht dat, indien - zoals hier - het verzoek is ingediend nadat is overgegaan tot vervulling van een vacature, een ontheffing - behoudens bijzondere omstandigheden - wordt verleend met ingang van de datum van het verzoek. Op grond van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb wordt de aanvrager in de gelegenheid gesteld binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de onvolledige aanvraag aan te vullen. Dit artikel biedt echter geen enkele basis om een aanvulling, ingediend binnen de gestelde termijnen, op een eerder ingediende aanvraag aan te merken als een nieuwe - alsdan complete - aanvraag. Derhalve heeft de Staatssecretaris het verzoek van 10 januari 1997 na toepassing van artikel 4:5 van de Awb ten onrechte aangemerkt als een verzoek van 17 juni 1997.
2.5.2. De rechtbank heeft dit miskend.
2.6. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen door het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen. De Staatssecretaris dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
2.7. De Staatssecretaris dient voorts op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 17 augustus 1999, AWB 9818198;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 2 oktober 1998, kenmerk FJZ/BZC-9717512 U;
V. draagt de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen pp met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
VI. veroordeelt de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f. 2.840,--, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen) te worden betaald aan appellante;
VII. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Onderwijs,Cultuur en Wetenschappen) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (in totaal f 1.095,--) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Lid van de enkelvoudige
kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Schuurman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,