ECLI:NL:RVS:2000:AA7925

Raad van State

Datum uitspraak
25 augustus 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
199903254/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • E. Korthals Altes
  • B. van Wagtendonk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing toevoeging rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch tegen een uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 27 september 1999. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een toevoeging op basis van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) door het bureau rechtsbijstandvoorziening. De aanvraag van de aanvrager werd op 16 april 1998 afgewezen, waarna de Raad voor rechtsbijstand het beroep van de aanvrager ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde echter op 27 september 1999 dat het beroep gegrond was en vernietigde de afwijzing, met de opdracht aan de Raad om een nieuw besluit te nemen. De Raad ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Tijdens de zitting op 10 juli 2000 werd de zaak behandeld, waarbij de Raad werd vertegenwoordigd door A.E.M. van den Hoff. De Raad overwoog dat de eis voor het overleggen van een origineel bewijs van betaling niet was nageleefd door de raadsman van de aanvrager. De Raad oordeelde dat het hoger beroep gegrond was en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad verklaarde het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond, waarmee de oorspronkelijke afwijzing van de toevoeging in stand bleef. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 25 augustus 2000.

Uitspraak

Raad van State
199903254/1.
Datum uitspraak: 25 augustus 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch, appellant
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 27 september 1999 in het geding tussen:
[aanvrager], wonend te [woonplaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 april 1998, kenmerk 1 BB601 7, heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de Raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch (hierna: het bureau) een aanvraag van [aanvrager] (hierna: [aanvrager]) om een toevoeging, als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), afgewezen.
Bij besluit van 17 augustus 1998 heeft appellant het hiertegen door [aanvrager] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor bezwaar en beroep van de raad, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 27 september 1999, verzonden op 8 oktober 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de raad opgedragen een nieuw besluit te nemen op het administratief beroep van [aanvrager] met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. De uitspraak van de rechtbank is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 1999, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 25 april 2000 heeft [aanvrager] een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2000, waar appellant, vertegenwoordigd door A.E.M. van den Hoff, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wrb kan het bureau de toevoeging onder meer weigeren, indien het verzoek niet is voorzien van de voor de beoordeling ervan van belang zijnde verklaringen of andere bewijsstukken en de verzoeker na op dat verzuim te zijn gewezen, heeft nagelaten dit binnen een door het bureau gestelde termijn te herstellen.
Artikel 25, eerste lid, van de Wrb bepaalt dat bij het verzoek om toevoeging een door de burgemeester van de woonplaats van de rechtzoekende kosteloos af te geven verklaring omtrent inkomen en vermogen wordt overgelegd.
Ingevolge artikel 15 van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: Bdr) kan, indien de rechtzoekende uitsluitend een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet ontvangt, bij de indiening van het verzoek om toevoeging worden volstaan met de overlegging van een verklaring van de rechtzoekende hieromtrent en van een desbetreffend bewijsstuk.
Artikel 6 van de Regeling gegevensverstrekking draagkracht rechtzoekenden (hierna: de Regeling) bepaalt, voor zover thans van belang, dat indien de rechtzoekende ten tijde van het verzoek om toevoeging uitsluitend een uitkering geniet ingevolge de Algemene Bijstandswet, de rechtsbijstandverlener bij de indiening van het verzoek een desbetreffende verklaring van de rechtzoekende overlegt, die door deze is ondertekend, alsmede het laatst verstrekte, originele bewijs van uitkering.
2.2. De Raad pleegt bij de toepassing van deze bepalingen, overeenkomstig hetgeen is neergelegd in het Handboek Toevoegen (versie augustus 1995) paragraaf 2.25.2., de eis te stellen dat bij de eigen verklaring een recente en originele uitkeringsspecificatie wordt overgelegd, dan wet een recent en origineel bewijs van betaling (bankafschrift). Deze eis is in overeenstemming met voormeld artikel 6 van de Regeling.
2.3. De raadsman van [aanvrager] heeft een eigen verklaring, als omschreven in artikel 15 van het Bdr, overgelegd en in administratief beroep een fotokopie van het bankafschrift waaruit de bijschrijving ten behoeve van [aanvrager] van de bijstandsuitkering over de maand oktober 1997 blijkt.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de raadsman aldus niet aan de eis dat een origineel bewijs van betaling ofwel een origineel bankafschrift wordt overgelegd, voldaan. Dat in vergelijkbare situaties, naar de raadsman later heeft gesteld, wel eens genoegen is genomen met kopieën, doet daar niet aan af.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
2.5. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 1 s Hertogenbosch van 27 september 1999, AWB 9817387;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, mr. E. Korthals Altes en mr. B. van Wagtendonk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. De Koning
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2000
198-221.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,