ECLI:NL:RVS:2000:AA7736

Raad van State

Datum uitspraak
29 augustus 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
199901208/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.H. Grosheide
  • J.J. Schuurman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag voor plafondlift in ADL-woning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de Ziekenfondsraad, thans het College voor zorgverzekeringen, inzake de afwijzing van een subsidieaanvraag voor het plaatsen van een plafondlift in zijn woning. De aanvraag werd afgewezen op 21 juli 1998, waarna de appellant bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 11 juni 1999 ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van beroep bij de Raad van State op 16 juli 1999. De zaak werd behandeld op 10 augustus 2000, waarbij de appellant werd bijgestaan door A.G.M. Rutjes en de verweerder vertegenwoordigd werd door mr. A.M.C. van Saase en drs. M. Wijnstra-Brouwer.

De Raad van State overwoog dat de afwijzing van de subsidieaanvraag niet onterecht was, omdat de gevraagde plafondlift niet de meest adequate voorziening was in verhouding tot de kosten. De Raad stelde vast dat de Ziekenfondsraad bij zijn besluitvorming rekening had gehouden met de financiële consequenties en de geschiktheid van de gevraagde voorziening. De appellant had betoogd dat de mobiele tillift niet geschikt was, maar de Raad oordeelde dat de adviezen van ZVN Zorgvoorzieningen Nederland N.V. en het Medisch Advies College voldoende onderbouwd waren om de afwijzing te rechtvaardigen.

De Raad concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van het beleid af te wijken. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard. De Raad oordeelde dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Raad van State
199901208/1
Datum uitspraak: 29 augustus 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] te [woonplaats], appellant, en
de Ziekenfondsraad, thans het College voor zorgverzekeringen, verweerder.
1 . Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 1998 heeft verweerder afgewezen de aanvraag van de Woningbouwstichting Oosterhout voor het verlenen van een subsidie ten behoeve van het leveren en plaatsen van een plafondlift in de aan haar in eigendom toebehorende, door appellant bewoonde woning aan het [straat] te [woonplaats].
Bij besluit van 11 juni 1999 heeft verweerder het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 1999, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 december 1999 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2000, waar appellant in persoon en bijgestaan door A.G.M. Rutjes, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.M.C. van Saase en drs. M. Wijnstra-Brouwer, gemachtigden, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.1. Ingevolge artikel 38 van de Wet financiering volksverzekeringen (hierna: de Wfv) beheert en administreert de Ziekenfondsraad afzonderlijk een Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten.
Ingevolge artikel 39, derde lid, aanhef en onder h, van de Wfv worden uit het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten betaald de uitgaven voor andere door de Ziekenfondsraad aan te geven doeleinden, verband houdende met de algemene verzekering bijzondere ziektekosten of met de volksgezondheid in het algemeen.
2.1.2. Bij besluit van 23 november 1995 heeft verweerder vastgesteld de beleidsregel Regeling Ziekenfondsraad subsidiëring ADL-clusters en ADL-assistentie 1996 (hierna: de Regeling), welke met ingang van 1 januari 1996 in werking is getreden.
Met deze beleidsregel geeft verweerder nadere invulling aan de hem op grond van artikel 39, derde lid, aanhef en onder h, van de Wfv toekomende bevoegdheid.
Volgens artikel 1, aanhef en onder a, van de Regeling wordt onder ADL-assistentie verstaan: persoonlijke assistentie aan een lichamelijk gehandicapte, welke op diens verzoek en aanwijzing wordt verleend bij algemene dagelijkse levensverrichtingen die hij of zij als gevolg van lichamelijke functiebeperkingen niet zelf kan verrichten, waaronder in ieder geval assistentie bij eten en drinken, bij verplaatsing en toilet maken.
Volgens artikel 1, aanhef en onder b, van de Regeling wordt onder ADL-cluster verstaan: een aantal bij elkaar horende, aangepaste huurwoningen, waarvan de bewoners voor hun dagelijkse levensverrichtingen zijn aangewezen op ADL-assistentie, waarvoor op grond van deze regeling subsidie wordt verleend, alsmede een ADL-eenheid.
Volgens artikel 2, eerste lid, van de Regeling stelt de Ziekenfondsraad ten behoeve van de in dit onderdeel van de regeling bedoelde stichting en exploitatie van ADL-clusters en de daartoe benodigde advisering aan de Ziekenfondsraad, met ingang van 1996 jaarlijks gelden uit het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten beschikbaar.
Volgens artikel 2, tweede lid, aanhef en onder b, van de Regeling kan voor subsidiëring ten laste van de in het eerste lid bedoelde gelden in aanmerking komen voor wat betreft de in artikel 10 bedoelde kosten de rechtspersoon-eigenaar met volledige rechtsbevoegdheid die al een ADL-cluster exploiteert, verder aan te duiden als subsidieontvanger.
Volgens artikel 10 van de Regeling strekt de in artikel 2 bedoelde subsidiëring van ai gerealiseerde ADL-clusters ter financiering van de door de Ziekenfondsraad nader aan te wijzen kosten: a. die verband houden met onderhoud, reparatie en vervanging van het alarmintercomsysteem met toebehoren en van de standaardinrichtingselementen met ingang van 1 april 1994; b. van nastelling bij toewijzing van de ADL-woning aan een nieuwe bewoner of bij verergering van de handicap van de huidige bewoner met ingang van 1 januari 1996; c. van onderhoud en reparatie aan extra voorzieningen met ingang van 1 januari 1996.
Ingevolge de bij de Regeling horende bijlage 4 zijn soms behalve de standaardinrichtingselementen extra voorzieningen nodig.
Uit de bij de Regeling horende bijlage 5, die betrekking heeft op de subsidiëring van de kosten van onderhoud en reparatie aan de extra voorzieningen, blijkt, dat bij extra voorzieningen die noodzakelijk kunnen zijn, onder meer kan worden gedacht aan een plafondlift.
Het door verweerder gevoerde en in de Regeling neergelegde beleid en het daarbij door hem gehanteerde uitgangspunt dat de meest adequate voorzieningen tegen de minste kosten voor vergoeding in aanmerking komen, is niet kennelijk onredelijk te achten.
2.2. Bij brief van 27 mei 1998 heeft de Woningbouwstichting Oosterhout een aanvraag ingediend tot subsidiëring van het aanpassen van de onderhavige woning. De gevraagde aanpassing bestaat uit het aanbrengen van een plafondlift - ten bedrage van f 12.428,90 - in de slaapkamer van de ADL-woning van appellant.
2.3. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 21 juli 1998 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen, onder verwijzing naar het advies van ZVN Zorgvoorzieningen Nederland N.V. (hierna: ZVN) van 26 juni 1998, waarin is aangegeven dat een verrijdbare tillift ten bedrage van f 3.995,-- de goedkoopste adequate oplossing vormt.
2.4. Voor beantwoording van de vraag of verweerder deze afwijzing bij het bestreden besluit ten onrechte heeft gehandhaafd, moet allereerst worden onderscheiden tussen, enerzijds, woonvoorzieningen die in het kader van de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: de Wvg) kunnen worden verleend door het bestuur van de gemeente waar de gehandicapte woonachtig is en, anderzijds, woonvoorzieningen met betrekking tot ADL-woningen. Voorzover sprake is van een woonvoorziening die, zoals in dit geval, aard- en nagelvast met een ADL-woning zal zijn verbonden, is verweerder bevoegd te beslissen over een aanvraag dienaangaande.
2.s. Appellant heeft - onder verwijzing naar de brief van de ergotherapeut van de Stichting Fokus Exploitatie van 29 oktober 1998 - aangevoerd dat een mobiele tillift niet geschikt is, aangezien de manoeuvreerbaarheid van een dergelijke lift beperkt is en het gebruik daarvan voor hem en voor de ADL-assistenten een onverantwoorde belasting betekent.
Dit betoog treft geen doel. Uit het advies van ZVN van 26 juni 1998 en het advies van het Medisch Advies College van 3 februari 1999, dat naar aanleiding van het bezwaar van appellant en mede met het oog op de brief van de Stichting Fokus Exploitatie van 29 oktober 1998 is ingewonnen, komt naar voren dat geen grond bestaat om aan te nemen dat een verrijdbare tillift voor appellant geen adequate voorziening is.
Gezien deze adviezen en in aanmerking genomen dat het onderzoek van verweerder naar de geschiktheid van een mobiele tillift primair is gericht op de vraag of, wat de tilfunctie betreft, een klinisch relevant verschil bestaat met een plafondlift, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat van een zodanig verschil in dit geval geen sprake is. De vraag welke, aan de persoonlijke omstandigheden van appellant aangepaste, mobiele tillift het meest geschikt is, zal - gelet op hetgeen in 2.4 is overwogen - in het kader van de Wvg moeten worden beantwoord.
In verband met het voorgaande kan appellant niet worden gevolgd in zijn betoog, dat verweerder het advies van ZVN ten onrechte aan zijn besluiten ten grondslag heeft gelegd omdat de ergonomisch adviseur van ZVN met hem slechts een gesprek heeft gevoerd en niet feitelijk is nagegaan welke voorziening tot een adequate oplossing zou kunnen leiden, en omdat de arts van ZVN hem niet heeft bezocht, maar heeft volstaan met een telefonisch onderhoud.
Voor het overige is niet gebleken dat een mobiele tillift niet voldoet aan de wet- en regelgeving op het terrein van de arbeidsomstandigheden. Aangenomen moet daarom worden, dat de veiligheid en gezondheid van de ADL-assistenten in voldoende mate kan worden gewaarborgd.
2.6. Appellant heeft tevergeefs betoogd dat verweerder ten onrechte belang heeft gehecht aan de financiële consequenties van de gevraagde voorziening ten koste van de medische en Arbo-technische aspecten. Uit artikel 10 van de Regeling in samenhang met bijlage 4 van de Regeling en het door verweerder dienaangaande gehanteerde uitgangspunt vloeit immers voort, dat hij bij de toepassing van zijn beleid zowel de geschiktheid, als de kosten van de gevraagde voorziening beoordeelt en dat daarbij de minst kostbare adequate voorziening voor subsidiëring in aanmerking komt.
2.7. Van bijzondere omstandigheden die voor verweerder aanleiding hadden moeten vormen om van zijn beleid af te wijken, is niet gebleken.
2.8. De slotsom is dat verweerder de afwijzing van de aanvraag niet ten onrechte heeft gehandhaafd op de grond, dat de gevraagde plafondlift in dit geval niet kan worden aangemerkt als de meest adequate voorziening tegen de minste kosten.
2.9. Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgeste ld door mr. J.H. Grosheide, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Grosheide w.g. Schuurman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2000
-282.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,