ECLI:NL:RVS:2000:AA7407

Raad van State

Datum uitspraak
24 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200000618/1.
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • J.H.B. van der Meer
  • J.H. Grosheide
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van schademelding door Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda, die op 6 december 1999 het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De appellant had een schademelding ingediend bij de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, die deze melding op 12 januari 1999 niet-ontvankelijk verklaarde. Dit besluit werd door de Staatssecretaris in een later besluit van 12 mei 1999 bevestigd, waarop de appellant bezwaar maakte. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet tijdig had gemeld, omdat de schademelding na de deadline van 16 november 1998 was ingediend. De appellant stelde echter dat de schade aan zijn boomkwekerij pas na deze datum waarneembaar was geworden.

De Raad van State heeft de zaak op 20 juni 2000 behandeld. De appellant betoogde dat de schade, die in het bezwaarschrift werd genoemd, niet relevant was voor de schademelding, omdat deze pas na de deadline zichtbaar werd. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom de hardheidsclausule, zoals vastgelegd in de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen, niet was toegepast. De rechtbank had dit miskend, waardoor het hoger beroep gegrond werd verklaard.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep bij de rechtbank alsnog gegrond. De staatssecretaris werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak van de Raad van State. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot het betalen van proceskosten aan de appellant, die door de behandeling van het beroep en het hoger beroep waren gemaakt.

Uitspraak

Raad van State
200000618/1.
Datum uitspraak: 24 juli 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] te [woonplaats], appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 6 december 1999 in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en KoninkrijksreIaties.
1 . Procesverloop
Bij besluit van 12 januari 1999 heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de staatssecretaris) een schademelding van appellant als bedoeld in de Regeling tegemoetkoming schade bij extreem zware regenval 1998 (hierna: Rts) niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 12 mei 1999 heeft de staatssecretaris het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 december 1999, verzonden op 22 december 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het door appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 februari 2000, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 maart 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 aprif 2000 heeft de staatssecretaris een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 juni 2000, waar [echtgenote], echtgenote van appellant, bijgestaan door mr, D. Kik, medewerker bij de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R. Caspers, juridisch consulent bij de Utrechtse Juristen Groep B.V., zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij Koninkiijk besluit van 12 januari 1999 (Stb. 1999, 33) is de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen (hierna: Wts) overeenkornstig artikel 3 van die wet van toepassing verklaard op de schade en kosten die zijn ontstaan ten gevolge van de extreem zware regenval op 13 en 14 september 1998.
2.2. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Rts, welke een ministeriële regeling is als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wts, meldt degene die aanspraak wenst te maken op een tegemoetkoming in de schade of kosten, dit uiterlijk 16 november 1998 bij de Dienst Landelijke service bij regelingen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (LASER) door middel van het daartoe bestemde schademeldingformulier.
2.3. Ingevolge artikel 8 van de Wts, voor zover hier van belang, kan van een ministeriële regeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wts worden afgeweken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbiiiijkheid van overwegende aard.
2.4. Appellant heeft een schademeldingformulier als bedoeld in de Rts ingediend, omdat hij tegemoetkorning wenst in de schade aan zijn boomkwekerij in [woonplaats] ten gevolge van de regenval van 13 en 14 september 1998. Niet in geding is dat appellant dit formulier na 16 november 1998 heeft ingediend. De staatssecretaris heeft op grond daarvan de melding niet-ontvankelijk verklaard, welke beslissing hij in bezwaar heeft gehandhaafd.
2.5. De rechtbank heeft aangenomen dat, nu de Rts niet voorziet in disculpatie van termijnoverschrijdingen, appellant heeft beoogd een beroep te doen op de in artikel 8 van de Wts neergelegde hardheidsdausule. Zij overweegt dat niet valt in te zien dat van appellant geen tijdige schademelding kon worden gevergd, nu uit het bezwaarschrift blijkt dat appellant reeds voor 16 november 1998 (lichte) schade heeft geconstateerd en zijn perceel na de regenval gedurende enkele maanden zo drassig was dat het zo goed als onbegaanbaar was. Mede gelet op het door de staatssecretaris gestelde belang van een adequate en spoedige- inventarisatie van de omvang van de schade, ziet de rechtbank dan ook geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris niet in redeiijkheid heeft kunnen komen tot zijn (impliciete) beslissing om niet ten gunste van appellant van het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de Rts af te wijken.
2.6. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de (lichte.) schade, genoemd in het bezwaarschrift, betrekking had op de omstandigheid dat enige tijd na de regenval enkele moerboompjes op zijn kwekerij scheef stonden. Dit is naar zijn mening echter geen schade die in het kader van de Rts meldenswaardig is, omdat scheefstaande boompjes zonder verdere gevolgen kunnen worden rechtgezet op het moment dat de aarde minder drassig is. Hem is vóór de afloop van de meldingstermijn niet gebleken dat blijvende schade was opgetreden; de boompjes stonden goed in blad en aan de wortels van boompjes die hij af en toe ter controle heeft uitgetrokken, heeft hij geen schade waargenomen. Bovendien is algemeen bekend dat boompjes vrij lang in een natte ondergrond kunnen staan voordat schade optreedt en was zijn grond goed gedraineerd. Pas toen bij het rooien, vanaf eind november, duidelijk werd dat toch schade was opgetreden, heeft hij het meldingformulier ingediend. De ornvang van de schade nam daarna steeds toe en uiteindelijk heeft hij grote delen van de kwekerij moeten vernietigen. Zijn financiële situatie is als gevolg daarvan zodanig, dat hij vreest dat hij zonder tegemoetkoming op termijn zijn bedrijf zal moeten bedindigen.
2.7. De Afdeling acht met bovenstaand betoog, waarvan de feiten door de staatssecretaris niet zijn betwist, aannemelijk gemaakt dat, hoewel schade aan de boomkwekerij ten tijde van het sluiten van de aanmeldingstermijn hoogstwaarschijnlijk al wel was opgetreden, deze op dat moment voor appellant, ook al wordt daarbij de grondsoort in aanmerking genomen, redelijkerwijze nog niet waarneembaar kon zijn. De in het bezwaarschrift gebruikte woorden "(lichte) schade" zijn, gelet op de omstandigheden van het geval, onvoldoende voor de condusie dat vóór 16 november 1998 schade was opgetreden, die door appellant had moeten worden gemeld. Uit de bepalingen van de Wts en de Rts volgt voorts niet dat appellant, zekerheidshalve, een schademeldingformulier had moeten indienen voor het geval eerst na die datum schade zou worden vastgesteld. Ook uit het schademeldingformulier biijkt dit niet, terwiji evenmin aannemelijk is geworden dat dit punt in de voorlichting van het ministerie voldoende duidelijk naar voren is gebracht. Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat de staatssecretaris ter zitting heeft doen aangeven dat een eventuele tegemoetkorning op grond van de Oogstschaderegeling 1998 in elk geval lager zal zijn dan die op grond van de Wts, moet worden geoordeeid dat hij in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuurtrecht niet, althans onvoldoende, heeft gemotiveerd waarom hij in dit geval de hardheidsdausule, vervat in artikel 8 van de Wts, niet heeft toegepast.
2.8. De rechtbank heeft dit miskend. Het hoger beroep is derhalve gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep bij de rechtbank alsnog gegrond verklaren, de beslissing op bezwaar vernietigen en de staatssecretaris opdragen een nieuwe beslissing te nemen.
2.9. Er zijn termen voor een proceskostenveroordeling als hierna vermeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 6 december 1999, 99/1156 BESLU VIE;
II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
III. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 12 mei 1999, 99.2.0127;
IV. draagt de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;
V. veroordeelt de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van f 2.919,40, van welk bedrag f 2.840,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) te worden betaald aan appellant;
VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (in totaal f 565,00) vergoedt;
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. J.H. Grosheide, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. mr. A.J. Verbeek
(bij afwezigheid van mr. Zegveld)
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2000
43-295.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,