ECLI:NL:RVS:2000:AA7398

Raad van State

Datum uitspraak
18 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
199903396/1.
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit burgemeester en wethouders van Pijnacker inzake gebruik bedrijfsruimte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een besluit van de burgemeester en wethouders van Pijnacker. De burgemeester en wethouders hebben op 8 juli 1998 de appellant gelast het gebruik van een bedrijfsruimte als opslagplaats en kantoor voor zijn bedrijf te staken. Dit besluit werd opgelegd onder dreiging van een dwangsom. De appellant heeft bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft op 11 oktober 1999 het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. Hierop heeft de appellant hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

Tijdens de zitting op 7 juli 2000 is de zaak behandeld. De appellant, bijgestaan door zijn advocaat, heeft betoogd dat de president ten onrechte heeft geoordeeld dat nader onderzoek niet nodig was en dat het dwangsombesluit aan de verkeerde persoon was gericht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat de president terecht heeft besloten tot afdoening van de hoofdzaak en dat de stellingen van de appellant in strijd met de goede procesorde zijn ingediend. De Afdeling heeft vastgesteld dat het bedrijf van de appellant niet kan worden aangemerkt als een agrarisch bedrijf en dat het gebruik van de bedrijfsruimte in strijd is met de bestemmingsplannen.

De Afdeling heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de president bevestigd. De beslissing is genomen in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 18 augustus 2000. De Raad van State heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep.

Uitspraak

Raad van State
199903396/1.
Datum uitspraak: 18 augustus 2000.
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] wonend te [woonplaats], appellant,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te 'sGravenhage van 11 oktober 1999 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Pijnacker.
1 . Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 1998 hebben burgerneester en wethouders van Pijnacker (hierna: burgemeester en wethouders) appellant gelast het gebruik van een bedrijfsruimte gelegen aan de [straat, nr.] te [woonplaats] als opslagplaats en kantoor voor het door hem geëxploiteerde bedrijf voor 1 februari 1999 te staken, op straffe van het verbeuren van een dwangsom van f 1000,00 per maand met een maximum van f 10.000,00.
Bij besluit van 8 juni 1999 hebben burgemeester en wethouders het door appellant hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard rnet then verstande dat de datum, waarvoor de strijdigheid ongedaan dient te worden gemaakt, is gesteld op 1 september 1999. Dit besluit en het advies van de Commissie bezwaar- en beroepschriften van 20 april 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 11 oktober 1999, verzonden op 14 oktober 1999, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de president) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 november 1999, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 december 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 april 2000 hebben burgemeester en wethouders een memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 juli 2000, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.T.H. Wurens-Mulder, advocaat te Delft, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door H.W. van Althuis, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is namens appellant en [verhuurder] gehoord mr. J. Geelhoed, advocaat te Nootdorp.
2. Overwegingen
2.1. Appellant huurt het betrokken pand van [verhuurder]. Ofschoon het belang van [verhuurder] door het besluit van 8 juli 1999 weliswaar kan worden geraakt, moet worden geoordeeld dat dit belang niet rechtstreeks bii dit besluit is betrokken, zoals vereist in artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het besluit van 8 juli 1999 brengt voor [verhuurder] slechts gevolgen met zich via de rechtsverhouding tussen hem en appellant. Gelet hierop kan [verhuurder] niet worden aangemerkt als partij als bedoeld in artikel 8:26, eerste lid, van deze wet en is hij ten onrechte in de gelegenheid gesteld een memorie in te dienen. Hetgeen [verhuurder] daarin naar voren heeft gebracht, moet derhalve buiten beschouwing blijven. Ter zitting is namens appellant verklaard dat de woordvoerder van [verhuurder] moet worden geacht daar tevens op te treden als gemachtigde van appellant. Gelet hierop, kan hetgeen namens [verhuurder] ter zitting mondeling naar voren is gebracht worden geacht namens appellant te zijn ingebracht.
2.2. Appellant betoogt allereerst dat de president ten onrechte heeft geoordeeld dat nader onderzoek niet bijdraagt tot de beoordeling van het geschil en derhalve ten onrechte artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht heeft toegepast. Ingevolge dit artikel kan, indien het verzoek orn voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, de president onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. De Afdeling ziet geen grond om te oordelen dat de president op basis van de hem ter beschikking staande gegevens en het resultaat van het ter zitting gehouden onderzoek niet heeft kunnen besluiten tot afdoening van de hoofdzaak. Het betoog van appellant faaft derhalve.
Appellant betoogt voorts dat het dwangsombesluit aan de verkeerde persoon is gericht, orndat niet hij, maar de besloten vennootschap waarvan hij directeur is, de onderhavige bedrijfsruirnte in gebruik heeft, en dat de aanschrijving onvoldoende duidelijk is. Deze nieuwe stellingen heeft appellant eerst ter zitting in hoger beroep opgeworpen. Nu is gesteld noch is gebleken dat appellant deze stellingen, wat daar overigens ook van zij, niet in een eerdere fase van de procedure naar voren had kunnen brengen, moet deze handelwijze in strijd met de goede procesorde worden geacht. De Afdeling laat deze stellingen den ook verder buiten beschouwing.
2.4. Het bedrijf van appellant levert diensten en voorzieningen, zoals computergestuurde schakel- en elektriciteitspanelen, aan agrarische bedrijven. De in geding zijnde, door appellant gehuurde bedrijfsruimte, een loods met een opperviakte van ongeveer 200 m2, wordt gebruikt voor opslag en reparatie van deze panelen. Daarnaast is in de loods een kantoortje en een keukentje ingericht. Op het resterende deel van het perceel staan een woning en kassen.
2.5. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied" rust op de betrokken gronden de bestemming "Agrarische Doeleinden, klasse D (AD) ".
Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de bij dit plan behorende voorschriften - voorzover hier van belang - zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden besternd voor aan de grond gebonden agrarische bedrijven. Daaronder wordt ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften verstaan een agrarisch bedrijf dat als zodanig van de grond als productiefactor afhankeiijk is, zoals een veehouderij, een akkerbouw- of tuinbouwbedrijf.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de krachtens het plan geven bestemming. Ingevolge het zevende lid van laatstgenoemd artikel - voorzover hier van belang - verlenen Iburgemeester en wethouders vrijstelling van het bepaalde in het eerste lid, indien strikte toepassing van het voorschrift leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruk welke niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.
2.6. Met de president moet worden geoordeeld dat het bedrijf van appellant niet kan worden aangernerkt als een aan de grond gebonden agrarisch bedrijf als bedoeld in artikel 1 van de planvoorschriften. Het gebruik van de bedrijfsruirnte ten behoeve van het onderhavige bedrijf is dan ook in strijd met de ter plaatse geldende bestemming en derhalve verboden op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften. Burgemeester en wethouders waren derhalve bevoegd ter zake een last onder dwangsom op te leggen. Aan het beroep van appellant op het overgangsrecht moet de Afdeling uit een oogpunt van goede procesorde voorbij gaan, nu ook dit beroep eerst ter zitting in hoger beroep is gedaan en gesteld noch gebleken is dat appellant dat niet in een eerdere fase van de procedure had kunnen doen.
2.7. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Van een bijzonder geval kan sprake zijn indien er binnen afzienbare tijd concreet zicht is op legalisering.
2.7.1. Appellant betoogt dat de president ten onrechte heeft overwogen dat burgemeester en wethouders niet gehouden waren om krachtens artikel 34, zevende lid, van de planvoorschriften vrijstelling te verlenen, waardoor het gebruik van de onderhavige bedrijfsruirnte aisnog kan worden gelegaliseerd. Hij heeft daarbij onder meer, onder verwijzing naar een rapport van DI-V Bloemisterij van 13 september 1999, aangevoerd dat sprake is van een dijkperceel en dat in verband hiermede de arbeids- en energiekosten hoger zijn dan bij een ander bedrijf met hetzeffde opperviak, terwijl bovendien de opbrengsten van een dijkperceel lager zijn. Volgens hem kan het perceel met de daarop gesitueerde kassen dan ook niet rendabel worden geëxploiteerd.
2.7.2. Dit betoog faalt. Er is geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders zich niet op het standpunt hebben kunnen stellen dat de bedrijfsruirnte objectief gezien overeenkomstig de geldende bestemming kan worden gebruikt, eventueel als onderdeel van een grotere onderneming danwel na aankoop of pacht van gronden elders ten behoeve van de in het bestemmingsplan toegestane vormen van agrarisch gebruik. Daarbij is in aanmerking genomen dat het bestemmingsplan verschillende agrarische activiteiten toelaat en dat niet aannemeiijk is gernaakt dat geen van de toegestane vormen van agrarische gebruik objectief bezien niet meer mogelijk is.
2.7.3. Ook overigens is er geen grond orn aan te nemen dat hier sprake is van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld. Dat, naar appellant heeft gesteld, aan de [straat] ook andere (niet-agrarische) bedrijven zijn gevestigd en dat in verband hiermede niet zonder meer kan worden gesproken van een landelijk gebied, zodat het gewraakte gebruik van de bedrijfsruirnte, geen onaanvaardbare aantasting van het woonmilieu met zich brengt, leidt niet tot een ander oordeel. Gebleken is dat zich weliswaar dergelijke ontwikkelingen voordoen ten noordwesten van de [straat] , maar dat het gedeelte ten zuidoosten van de [straat], waar ook het bedrijf van appellant zich bevindt, is gevrijwaard van aantastingen van het landelijk agrarisch gebied. Voor bedrijfsmatige ontwikkelingen is daar geen plaats.
2.8. Het beroep op het geiijkheidsbeginsel faalt evenzeer. Burgemeester en wethouders hebben genoegzaam weerlegd dat de ondernemingen, waarop appellant in dit verband heeft gewezen, vergelijkbaar zijn met die van appellant, omdat in die gevallen ter plaatse niet dezeffde bestemming of hetzelfde bestemmingsplan geldt, of orndat het overgangsrecht daarop van toepassing is.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevalien uitspraak.
Aidus vastgesteld door mr. J.H. Grosheide, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.C.R. Schut, ambtenaar van Staat.
w.g. Grosheide w.g. Schut
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 augustus 2000.
60-304. Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,