200000172/01.
Datum uitspraak: 7 september 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant 1] en [appellant 1-2], wonend te [woonplaats], appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 6 december 1999 in het geding tussen:
burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Bij besluit van 8 januari 1997 is namens burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: burgemeester en wethouders) een verzoek van appellanten op de donderdagmarkt in [wijk] een verkoopwagen te mogen plaatsen afgewezen.
Bij besluit van 6 oktober 1998 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Algemene Beroepscommissie, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 6 december 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden ervan zijn aangevuld bij brief van 10 maart 2000. Laatstgenoemde brief is aangehecht.
Bij brief van 5 april 2000 hebben burgemeester en wethouders van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2000, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. D. Berlijn, advocaat te Alblasserdam, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. J.W.M. Velthuizen en mr. C.J. van den Dooi, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellanten beschikken op de markt ieder afzonderlijk over een standplaats van vier meter. Het bij het besluit van 6 oktober 1998 gehandhaafde besluit strekt tot afwijzing van hun verzoek om toestemming met toepassing van het tweede lid van artikel 24 van het Reglement op de Markten - zoals dat destijds luidde - om deze naast elkaar gelegen standplaatsen in plaats van, overeenkomstig het eerste lid van dat artikel, met kramen, te bezetten met één verkoopwagen met een lengte van acht meter, om op die wijze [artikelen] te verkopen.
2.2. Burgemeester en wethouders plegen slechts in uitzonderlijke gevallen toestemming te verlenen om met een verkoopwagen in plaats van met een kraam standplaats in te nemen. Daaraan ligt ten grondslag dat zij het traditionele karakter en de uitstraling van de markt willen beschermen en willen verzekeren dat de markt met marktkramen van bepaalde afmetingen en uniformiteit op een ordelijke en gecontroleerde manier verloopt. Om die reden zijn ook de verkoopwagens op de markt beperkt in plaats, omvang en aantal. Niet in geschil is dat het verzoek van appellanten op grond van dit beleid niet kon worden ingewilligd.
2.2.1. Er is geen grond voor het oordeel dat burgemeester en wethouders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat hetgeen appellanten hebben aangevoerd niet zo bijzonder is, dat het gebruik van een verkoopwagen in verband daarmee niettemin zou moeten worden toegestaan. Dat een verkoopwagen, naar appellanten stellen, bedrijfseconomische voordelen biedt, is onvoldoende om een bijzonder geval aan te nemen. Het daarmee gemoeide belang moet worden geacht te zijn afgewogen bij de totstandkoming van het beleid. Dat appellanten, naar zij stellen, ingevolge de warenwetgeving voor de verkoop van gebak aangewezen zijn op een verkoopwagen met een koelinstallatie, betekent evenmin dat burgemeester en wethouders de gevraagde toestemming in redelijkheid niet hebben kunnen weigeren. Burgemeester en wethouders houden ook voor verkoopwagens vast aan de standaardfrontbreedte van een kraam van vier of vijf meter, terwijl de wagen waarop het verzoek ziet twee standplaatsen van vier meter in beslag zou nemen.
2.2.2. Dat burgemeester en wethouders wel toestaan dat appellanten hun wagen op de parkeerstrook achter hun kramen plaatsen, doet aan het vorenoverwogene niet af. Met deze handelwijze wordt, anders dan bij het vervangen van de kramen door de wagen het geval zou zijn, het aangezicht van de markt, dat het beleid beoogt te waarborgen, niet aangetast.
2.3. De rechtbank is terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat burgemeester en wethouders de door appellanten gevraagde toestemming hebben mogen weigeren, als zij hebben gedaan. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Dallinga
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 september 2000
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,