ECLI:NL:RVS:2000:AA7312

Raad van State

Datum uitspraak
12 september 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
H01.99.0416
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • J.H.B. van der Meer
  • J.H. Grosheide
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegangsontzegging aan appellant door de Erasmus Universiteit Rotterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant A tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 10 februari 1999. De zaak betreft de ontzegging van de toegang tot de terreinen en gebouwen van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Appellant kreeg op 8 oktober 1997 en 28 oktober 1997 een ontzegging van toegang voor de duur van een jaar, gebaseerd op artikel 7.57a van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Na bezwaar van appellant verklaarde het college van bestuur van de universiteit op 2 april 1998 het bezwaar niet-ontvankelijk en besloot om de toegang voor onbepaalde tijd te ontzeggen. Appellant ging in beroep bij het College van Beroep voor het hoger onderwijs, dat op 6 juli 1998 het beroep gegrond verklaarde en het besluit vernietigde, maar de ontzegging werd op 6 augustus 1998 opnieuw gehandhaafd.

De rechtbank te Rotterdam verklaarde zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep tegen de ontzegging. Appellant ging in hoger beroep bij de Raad van State, die op 12 september 2000 uitspraak deed. De Raad oordeelde dat appellant niet als student of extraneus kan worden aangemerkt volgens de WHW, en dat de beslissing van het college van bestuur niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De beslissing van de Raad van State is daarmee in lijn met de wetgeving en de eerdere uitspraken van de rechtbank en het College.

Uitspraak

Raad van State
H01.99.0416.
Datum uitspraak: 12 september 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A te B, appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 10 februari 1999 in het geding tussen:
appellant
en
de openbare universiteit "Erasmus Universiteit Rotterdam" te Rotterdam.
1 . Procesverloop
Bij brief van 8 oktober 1997, aangevuld bij brief van 28 oktober 1997, heeft het college van bestuur van de openbare universiteit 'Erasmus Universiteit Rotterdam" (hierna: de universiteit) appellant op basis van artikel 7.57a van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) de toegang tot de terreinen en gebouwen van de universiteit voor de duur van een jaar ontzegd.
Bij besluit van 2 april 1998 heeft het college van bestuur van de universiteit het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en besloten om hem op basis van artikel 9.2 van de WHW de toegang tot de terreinen en gebouwen van de universiteit voor onbepaalde termijn te ontzeggen.
Bij uitspraak van 6 juli 1998 heeft de voorzitter van het College van Beroep voor het hoger onderwijs (hierna: het College) het tegen dit besluit door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit, voorzover hij daarbij niet-ontvankelijk is verklaard, vernietigd.
Bij besluit van 6 augustus 1998 heeft het college van bestuur van de universiteit appellant alsnog in zijn bezwaar ontvangen en de brieven van 8 oktober 1997 en 28 oktober 1997 herroepen. Bij afzonderlijke brief van 6 augustus 1998 heeft het college van bestuur van de universiteit de ontzegging voor onbepaalde termijn van de toegang tot de terreinen en gebouwen van de universiteit gehandhaafd. Beide brieven van 6 augustus 1998 en het advies van de Kamer voor Bestuurlijke Zaken van de Adviescommissie voor de Bezwaarschriften van de EUR van 3 augustus 1998, waarnaar door het college van bestuur wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij brief van 14 augustus 1998 heeft de griffier van de arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank), met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), het door appellant tegen de brieven van 6 augustus 1998 ingediende beroepschrift doorgezonden aan het College.
Bij uitspraak van 23 september 1998 heeft de voorzitter van het College het beroep niet-ontvankelijk verklaard, voorzover dat is gericht tegen de brief van 6 augustus 1998 waarbij de besluiten van 8 oktober 1997 en 28 oktober 1997 zijn herroepen, en zich onbevoegd verklaard van het beroep kennis te nemen, voorzover dat is gericht tegen de brief van 6 augustus 1998 waarbij de ontzegging voor onbepaalde termijn van de toegang tot de terreinen en gebouwen van de universiteit is gehandhaafd. In zoverre heeft het College bepaald dat het beroepschrift moet worden doorgezonden aan de rechtbank, sector bestuursrecht.
Bij uitspraak van 10 februari 1999, verzonden op 12 februari 1999, heeft de enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken van de rechtbank zich onbevoegd verklaard van het beroep kennis te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 maart 1999, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 januari 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 juli 1999 heeft de universiteit een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog nadere stukken ontvangen van partijen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 juni 2000, waar appellant in persoon en de universiteit, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Cartigny, advocaat te Rotterdam, en mr. M.H. Carp-den Baas, gemachtigde, zijn verschenen.
Op verzoek van de Afdeling heeft de universiteit bij brief van 29 juni 2000 nadere stukken ingezonden. Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2. Overwegingen
2.1. Het hoger beroep is gericht tegen de door de rechtbank uitgesproken onbevoegdverklaring om kennis te nemen van het beroep tegen de gehandhaafde beslissing van het college van bestuur van de universiteit van 2 april 1998 om appellant de toegang tot de terreinen en gebouwen van de universiteit voor onbepaalde termijn te ontzeggen.
2.2. Vooropgesteld moet worden dat appellant niet kan worden aangemerkt als student of extraneus in de zin van de WHW.
Het college van bestuur van de universiteit heeft zijn beslissing derhalve terecht niet gebaseerd op artikel 7.57a (thans: 7.57h) van de WHW. Gezien de systematiek van de WHW en de plaats van dit artikel - dat is opgenomen in hoofdstuk 7, titel 3, dat ziet op studenten en extraneus heeft artikel 7.57a slechts betrekking op diegenen die als student of extraneus aan de universiteit zijn ingeschreven. Voor dit oordeel kan bovendien steun worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 7.57a van de WHW (Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24 646, nr. 3, pagina's 30 en 31).
2.3. De rechtbank heeft gezien het vorenstaande terecht geoordeeld dat de beslissing van het college van bestuur om appellant de toezegging tot de terreinen en gebouwen van de universiteit te ontzeggen, niet als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt. De beslissing van het college van bestuur hangt immers uitsluitend samen met het beheer van de gebouwen en terreinen waarover de universiteit beschikt, voor welke taak - gelet op artikel 9.2, eerste lid, van de WHW - het college van bestuur zorg draagt.
De rechtbank heeft zich dan ook terecht onbevoegd verklaard van het beroep kennis te nemen.
2.4. Het, hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, zoals door appellant verzocht, is daarom geen plaats.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn evenmin termen aanwezig.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. J.H. Grosheide, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligttelijn-van Bilderbeek w.g. Schuurman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2000
66-282. Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
[noot redactie: deze uitspraak is het hoger beroep van AA3419]