Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V.
2.7. Het beroep van Nederlandse Aardolie Maatschappij B.V. richt zich tegen het uitsluiten van olie- en gaswinning en het verrichten van proefboringen in de kustzone van de Noordzee, de Waddenzee, het IJssel- en Markermeer en een aantal gebieden op het vasteland van Noord-Holland. Het bij voorbaat uitsluiten van (proef)boringen is volgens appellante in strijd met rijksbeleid, zoals omschreven in de Vierde Nota over de Ruimtelijke Ordening Extra (hierna: de VINEX) en het Structuurschema Groene Ruimte (hierna: het SGR). Daarnaast heeft appellante er op gewezen dat zij voor delen van de volgens het streekplan van boringen te vrijwaren gebieden beschikt over boorvergunningen krachtens de Wet opsporing delfstoffen of een concessie krachtens de Mijnwet. Zij is van mening dat de rechten die zij hieraan ontleent bij de planologische besluitvorming moeten worden gerespecteerd. Verweerders zijn voorbijgegaan aan de voortschrijdende technologische ontwikkelingen, waardoor boorprocessen zeer goed kunnen worden beheerst. Bij de beoordeling van concrete voorstellen voor proefboringen in gevoelige gebieden moet een milieu-effectrapport worden opgesteld, op grond waarvan de directe milieugevolgen en de mogelijke milieugevolgen van een calamiteit volwaardig bij de te maken afweging worden betrokken. Gelet hierop is het uitsluiten op voorhand van (proef)boringen niet op zijn plaats, aldus appellante.
2.7.1. In haar uitspraak van 9 augustus 1999 heeft de Afdeling de in het streekplan neergelegde beslissingen dat booractiviteiten ten behoeve van de opsporing of winning van olie of gas zijn uitgesloten in de kustzone van de Noordzee, de Waddenzee, het IJssel- en Markermeer, duingebieden, het Amstelmeer, het Alkmaardermeer, stiltegebieden op het vasteland en de zoetwaterbel van Hoorn, aangemerkt als besluit. Zij heeft overwogen dat verweerders de bezwaren van appellante tegen het uitsluiten van boringen in de Waddenzee, duingebieden, het Amstelmeer, het Alkmaardermeer, stiltegebieden op het vasteland en de zoetwaterbel van Hoorn ten onrechte niet-ontvankelijk hebben verklaard, dat het beroep in zoverre gegrond is en dat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Voorts heeft de Afdeling overwogen dat er onder de in overweging 2.12.3 van die uitspraak genoemde omstandigheden aanleiding was om op de inhoud van deze beroepsonderdelen in te gaan en dat dit zou geschieden in de uitspraak na heropening van het onderzoek.
2.7.2. In het streekplan is over olie- en gaswinning en het verrichten van proefboringen het volgende bepaald (p. 77 en 80):
"De 'zoetwaterbel van Hoorn' moet ter bescherming van de aanwezige grote voorraad drinkwater, worden gevrijwaard van boringen naar diepe delfstoffen, zoals olie en gas.
(...)
Bij de opsporing en winning van diepe delfstoffen (olie of gas) op land moet rekening worden gehouden met de belangen van natuur, landschap, waterwinning en milieu. De provincie stemt in principe in met boringen buiten de volgende gebieden: natuur- en grondwaterbeschermings- (inclusief de zoetwaterbel van Hoorn), bodembeschermings- en stiltegebieden. Deze gebieden zouden in beginsel van boringen gevrijwaard moeten worden. Vanwege de ecologische en natuurlijke waarden staat de provincie in elk geval in de duingebieden, Amstel- en Alkmaardermeer geen olie- en gasboringen toe. Ten aanzien van de overige grote wateren nemen wij de volgende standpunten in.
Het Rijk wil de verontreiniging, voortvloeiend uit de opsporing en winning van olie en gas op of in de Noordzee, verminderen via een brongerichte aanpak. (...) De provincie vindt dat booractiviteiten in de kustzone van de Noordzee achterwege moeten blijven.
Het opsporen en winnen van diepe delfstoffen als aardgas, zijn geen activiteiten die van nature passen in het Waddenecosysteem. Evenmin voldoen deze aan de hoofddoelstelling voor de Waddenzee (zie paragraaf 4.4). Om mogelijke cumulatie van negatieve gevolgen voor de Waddenzee door mijnbouwactiviteiten te voorkomen, zijn opsporing en winning van diepe delfstoffen in de niet in concessie uitgegeven delen van de Waddenzee niet toegestaan. Het gehele niet in concessie uitgegeven deel van de Waddenzee wordt daarmee van boorwerken ten behoeve van de opsporing en winning van diepe delfstoffen gevrijwaard. Dit stemt overeen met de Nota Waddenzee van het Rijk. Het beleid ten aanzien van seismisch onderzoek in het niet in concessie uitgegeven deel van de Waddenzee, alsmede ten aanzien van de opsporing en winning van diepe delfstoffen in de wel in concessie uitgegeven delen, zal nader worden geconcretiseerd in het begin 1995 door provinciale staten vast te stellen Interprovinciaal Beleidsplan Waddenzeegebied.
In het IJssel- en Markermeer wordt olie- en gaswinning uitgesloten vanwege de nooit geheel uit te sluiten kans op calamiteiten met ernstige gevolgen voor de waterkwaliteit en daarmee voor de functies (drink)watervoorziening, natuur, recreatie en beroepsvisserij. Hetzelfde geldt voor proefboringen."
2.7.3. De Afdeling zal allereerst het relevante rijksbeleid en wettelijk kader schetsen.
2.7.4. In de VINEX (Planologische Kernbeslissing Nationaal Ruimtelijk Beleid, deel 4, december 1993) zijn aan het landelijk gebied zogeheten koersen toegekend, waarbij per koers de gewenste ontwikkelingsrichting is aangegeven waarmee bij de bestemming en inrichting van het landelijk gebied rekening moet worden gehouden. Er worden, voorzover hier van belang, een groene, blauwe en gele koers onderscheiden.
In gebieden met een groene koers is winning van diepe delfstoffen mogelijk, mits daarmee de natuurfuncties binnen het gebied niet direct of indirect worden aangetast.
Voor grote wateren met een groene of blauwe koers is aangegeven dat met betrekking tot diepe delfstoffenwinning per concreet geval wordt beoordeeld of deze activiteit verenigbaar is met de natuur- en overige belangen van het in geding zijnde grote water.
Over de winning van diepe delfstoffen in gebieden met een gele koers is in de VINEX niets in het bijzonder bepaald.
2.7.4.1. In de VINEX zijn, voorzover hier van belang, de Waddenzee en de duingebieden in Noord-Holland aangemerkt als gebied waarvoor de groene koers geldt. Aan de Noordzee, het IJssel- en Markermeer en het Alkmaardermeer is de blauwe koers toegekend. De in het streekplan als stiltegebied aangeduide gebieden behoren voor het merendeel tot gebieden waaraan in de VINEX een groene of blauwe koers is toegekend. Het Amstelmeer, enkele stiltegebieden in West-Friesland en de zoetwaterbel van Hoorn liggen in gebieden waarvoor ingevolge de VINEX de gele koers geldt.
2.7.5. In het SGR (deel 4: planologische kernbeslissing, december 1995) is ten aanzien van diepe delfstoffenwinning het volgende bepaald:
"a. Bij de verlening van boorvergunningen op grond van de Wet Opsporing Delfstoffen en concessies op grond van de Mijnwet 1810 blijft het beleid erop gericht kwetsbare natuur- en landschapswaarden te ontzien.
Kerngebieden van de ecologische hoofdstructuur worden in beginsel gevrijwaard van booractiviteiten.
b. Na de nadere begrenzing van de relatienota en de natuurontwikkelingsgebieden (de ecologische hoofdstructuur op het land) zullen de gebieden die onderdeel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur in beginsel worden gevrijwaard van booractiviteiten.
Tot het moment van de nadere begrenzing wordt voor de besluitvorming over de verlening van boorvergunningen het beleid voor de basisbescherming gehanteerd.
c. Met het oog op de bescherming van de actuele en potentiële kwetsbare natuur- en landschapswaarden zal bij de uiteindelijke begrenzing van de van boorwerken te vrijwaren kwetsbare gebieden rekening worden gehouden met de externe invloeden van booractiviteiten."
2.7.5.1. In het SGR zijn, voorzover hier van belang, de Noordzee, de Waddenzee, het IJssel- en Markermeer, het grootste deel van het duingebied
in Noord-Holland, het Amstelmeer en het Alkmaardermeer aangemerkt als kerngebied van de ecologische hoofdstructuur. Enkele delen van het duingebied zijn aangemerkt als natuurontwikkelingsgebied. De in het streekplan als stiltegebied aangeduide gebieden behoren voor het merendeel tot gebieden die in het SGR zijn aangemerkt als kerngebied van de ecologische hoofdstructuur. De zoetwaterbel van Hoorn ligt daar niet in.
2.7.6. In de Nota Waddenzee (deel 4: planologische kernbeslissing, inclusief de tekst van de partiële herziening van de PKB-Waddenzee in verband met mijnbouwactiviteiten, november 1994) is over de opsporing en winning van diepe delfstoffen, voorzover hier van belang, het volgende opgemerkt:
"Om mogelijke cumulatie van negatieve gevolgen voor de Waddenzee door mijnbouwactiviteiten te voorkomen, zullen aanvragen om een boorvergunning voor de Waddenzee niet worden ingewilligd. Het gehele, niet in concessie uitgegeven deel van de Waddenzee wordt daarmee van boorwerken ten behoeve van de opsporing en winning van diepe delfstoffen gevrijwaard.
De toelaatbaarheid van seismisch onderzoek buiten de in concessie uitgegeven gebieden zal worden afgewogen nadat terzake éénmalig een vrijwillige milieu-effectrapportage is opgesteld."
Voorts is in de Nota Waddenzee, voorzover hier relevant, gesteld dat deze pkb als uitgangspunt dient te worden gehanteerd door rijk, provincies en gemeenten bij het voeren van beleid ten aanzien van de Waddenzee.
Voor het gedeelte van de Waddenzee dat in het streekplangebied is begrepen zijn geen concessies of boorvergunningen verleend.
2.7.7. Op grond van artikel 2, eerste lid, in samenhang met artikel 1, van de Wet opsporing delfstoffen (hierna: WOD), is het verboden zonder vergunning van de Minister van Economische Zaken binnen het gebied waar de wet van 21 april 1810 (hierna: Mijnwet 1810) van toepassing is, boringen te verrichten door middel waarvan de aanwezigheid van delfstoffen kan worden aangetoond.
Op grond van artikel 2, tweede lid, van de WOD, geldt het eerste lid niet ten aanzien van het verrichten van boringen door de houder van een een krachtens de Mijnwet 1810 verleende concessie in het gebied, waarvoor die concessie geldt, voorzover daarmede niet wordt beoogd het aantonen van de aanwezigheid van in de concessie niet vermelde delfstoffen.
Ingevolge artikel 2, derde lid, van de WOD geldt het eerste lid mede niet ten aanzien van het verrichten van boringen waarmede niet wordt beoogd het het aantonen van de aanwezigheid van delfstoffen.
Op grond van artikel 2a van de WOD wordt geen boorvergunning in de zin van deze wet verleend, voorzover dit voortvloeit uit de met betrekking tot de Waddenzee vastgestelde planologische kernbeslissing.
Op grond van artikel 2, in samenhang met artikel 1, van de Mijnwet 1903, beslist de Minister van Economische Zaken op de aanvraag om een concessie als bedoeld in artikel 5 van de Mijnwet 1810.
2.7.7.1. Aan appellante zijn boorvergunningen verleend op basis van de WOD, bij ministeriële beschikkingen van respectievelijk 20 april 1989 (Markerwaard), 1 juli 1990 (IJsselmeer) en 17 augustus 1999 (Schagen). Deze boorvergunningen zijn nog niet van kracht geworden. Daarnaast beschikt appellante over een op basis van artikel 5 van de Mijnwet 1810 verleende concessie (Middelie), die rechtskracht heeft gekregen bij Koninklijk Besluit van 1 mei 1969. De boorvergunningen en de concessie zien tezamen op een groot deel van de in het streekplan als van boringen te vrijwaren aangewezen gebieden.
2.7.7.2. Op grond van artikel 4a, vijfde lid, van de WOD, worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld met betrekking tot de aan een boorvergunning voor koolwaterstoffen te verbinden voorschriften. Aan een vergunning kunnen geen andere voorschriften worden verbonden dan die welke voortvloeien uit de ministeriële regeling. Deze nadere regels zijn gesteld in de Regeling vergunning en concessies delfstoffen Nederlands territoir van 9 mei 1996 (Stcrt. 93), hierna: de Regeling.
Ingevolge artikel 4.5, eerste lid, van de Regeling is het verboden een boring te verrichten anders dan volgens een daartoe opgesteld plan.
Ingevolge artikel 4.6, eerste lid, in samenhang met artikel 1.1 van de Regeling, is het verboden een boring te verrichten, indien de activiteit, waarop het in artikel 4.5 bedoelde plan betrekking heeft, plaatsvindt in een gevoelig gebied als bedoeld in onderdeel A van de bijlage, behorende bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994, tenzij het plan is goedgekeurd door de Minister van Economische Zaken.
Ingevolge artikel 4.6, derde lid, wordt de goedkeuring niet verleend indien het belang van de milieubescherming, de veiligheid of de landsverdediging in onvoldoende mate wordt verzekerd.
2.7.7.3. De Regeling bevat ingevolge artikel 8d, derde lid, van de Mijnwet 1903 eveneens nadere regels met betrekking tot de aan een concessie voor koolwaterstoffen op grond van de Mijnwet 1810 te verbinden voorschiften.
Ingevolge artikel 5.6, eerste lid van de Regeling is het verboden een boring te verrichten of met de ontginning verband houdende bovengrondse apparatuur of installaties te plaatsen anders dan volgens een daartoe opgesteld plan.
Ingevolge artikel 5.7, eerste lid, in samenhang met artikel 1.1 van de Regeling, is het verboden een boring te verrichten of met de ontginning verband houdende apparatuur of installaties te plaatsen, indien de activiteit, waarop het in artikel 5.6 bedoelde plan betrekking heeft, plaatsvindt in een gevoelig gebied als bedoeld in onderdeel A van de bijlage, behorende bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994, tenzij het plan is goedgekeurd door de Minister van Economische Zaken.
Ingevolge artikel 5.7, derde lid, wordt de goedkeuring niet verleend indien het belang van de milieubescherming, de veiligheid of de landsverdediging in onvoldoende mate wordt verzekerd.
2.7.8. Ingevolge artikel 7.2 van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, eerste lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 en categorie C.17.2 van de bijlage bij dat besluit, zoals dat luidde ten tijde van het bestreden besluit, is ten aanzien van het opsporen en winnen van aardolie en aardgas het maken van een milieu-effectrapport verplicht in gevallen waarin de activiteit plaatsvindt in een gevoelig gebied. Als gevoelig gebied worden blijkens onderdeel A van deze bijlage aangemerkt, samengevat:
a. beschermde natuurmonumenten of staatsnatuurmonumenten, aangewezen ingevolge de Natuurbeschermingswet;
b. kerngebieden, natuurontwikkelingsgebieden of begrensde verbindingszones, deel uitmakende van de ecologische hoofdstructuur, zoals vastgelegd in een geldend streekplan, dan wel bij ontbreken daarvan voorkomend op de kaart Ecologische Hoofdstructuur van het SGR;
c. gebieden met behoud en herstel van bestaande landschapskwaliteit, zoals vastgelegd in een geldend streekplan, dan wel bij ontbreken daarvan voorkomend op de kaart Landschap van het SGR;
d. gebieden aangewezen bij provinciale milieuverordening waarvoor met het oog op de waterwinning regels zijn gesteld ter bescherming van de kwaliteit van het grondwater.
Ingevolge categorie C.17.2 van de bijlage is de m.e.r.-plicht gekoppeld aan de goedkeuring door de Minister van Economische Zaken van een plan tot het uitvoeren van een boring of tot het plaatsen van een winningsinstallatie, dan wel bij het ontbreken daarvan de vaststelling van een ruimtelijk plan dat als eerste in de uitvoering van een boring of het plaatsen van een winningsinstallatie voorziet.
2.7.9. In het hiervoor beschreven stelsel van wettelijke rijksregelingen is de verlening van boorvergunningen op grond van de WOD en concessies op grond van de Mijnwet 1810/1903 een bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken. Ook de goedkeuring van op basis van verleende boorvergunningen en concessies ingediende plannen tot het uitvoeren van boringen of het plaatsen van winningsinstallaties (het zogenaamde locatiebesluit), berust bij deze minister.
Het uitvoeren van een boring of het plaatsen van een winningsinstallatie in een gevoelig gebied als bedoeld in het Besluit milieu-effectrapportage 1994 is afhankelijk van de goedkeuring van deze minister.
De verplichting tot het verrichten van een milieu-effectrapportage ten aanzien van het opsporen en winnen van aardolie en aardgas is in het beschreven stelsel primair gekoppeld aan het locatiebesluit van de Minister van Economische Zaken. Uit het Besluit milieu-effectrapportage 1994 blijkt dat de amvb-gever deze activiteiten ook in gebieden die vanuit een oogpunt van natuur- en milieubescherming kwetsbaar zijn (de gevoelige gebieden) niet bij voorbaat heeft willen uitsluiten, maar afhankelijk heeft gesteld van een beoordeling per concreet project, waarvoor een mileu-effectrapport dient te worden gemaakt.
Uit het beleid, neergelegd in de VINEX en het SGR, blijkt dat ook de rijksoverheid een beoordeling per concreet geval voorstaat, ook in gevoelige gebieden. Dit is slechts anders voor het niet in concessie uitgegeven deel van de Waddenzee, dat blijkens de PKB-Waddenzee en artikel 2a van de WOD van boorwerken ten behoeve van de opsporing en winning van diepe delfstoffen gevrijwaard dient te blijven.
2.7.10. Blijkens het bestreden besluit, het verweerschrift en het verhandelde ter zitting voeren verweerders door in de in het streekplan genoemde gebieden boringen volledig uit te sluiten, bewust een beleid dat afwijkt van het rijksbeleid. Zij zijn van mening dat over de eventuele planologische toelaatbaarheid van boringen in deze gebieden eerst een oordeel kan worden gegeven nadat voor een concreet boorproject op een bepaalde plaats een milieu-effectrapport is gemaakt. Ten tijde van het vaststellen van het streekplan en het nemen van het bestreden besluit was daarvan evenwel nog geen sprake. Wanneer verweerders op grond van een uitgevoerde milieu-effectrapportage ten behoeve van een specifiek in een locatiebesluit genoemd boorproject tot de conclusie komen dat dit geen aantasting oplevert van de in het provinciale beleid te beschermen waarden - in het bijzonder drinkwatervoorziening, ecologische, recreatieve en visserijbelangen - zijn zij bereid een herziening van het streekplan te overwegen. Op deze wijze wordt aangesloten bij het rijksbeleid dat boringen per concreet geval worden beoordeeld, aldus verweerders.
2.7.11. Gelet op het voorgaande dient de vraag te worden beantwoord of het rechtens aanvaardbaar is dat het streekplan boringen naar olie en gas in genoemde gebieden geheel verbiedt, terwijl bij of krachtens de wet - in dit geval de WOD, de Mijnwet 1810/1903 en de daarop berustende regelingen, alsmede het Besluit milieu-effectrapportage 1994 - een regeling geldt die er, kort gezegd, op neerkomt dat de toelaatbaarheid van zulke boringen van geval tot geval wordt beoordeeld aan de hand van de in de bedoelde wettelijke rijksregelingen gegeven criteria.
2.7.11.1. De Afdeling overweegt dat het op zichzelf niet in strijd is met het beschreven stelsel indien in een streekplan gebieden worden aangewezen waar boringen geheel worden verboden met het oog op ruimtelijk relevante belangen. Daarbij zal het echter moeten gaan om andere belangen dan die welke reeds aan de orde zijn in het kader van genoemde wettelijke rijksregelingen, en waarvoor de Minister van Economische Zaken is aangewezen als bevoegd gezag. Zo niet, dan zou de toepassing van die regelingen bij voorbaat zinledig zijn, omdat provinciale staten op grond van een afweging van dezelfde belangen een absoluut boorverbod in een streekplan hebben opgenomen. Dat zou, in aanmerking nemend dat genoemde wettelijke rijksregelingen boringen niet bij voorbaat uitsluiten, een onaanvaardbare doorkruising van de toepassing van die regelingen betekenen en daarmee in strijd zijn met het stelsel van die regelingen.
2.7.11.2. Uit het streekplan blijkt dat het boorverbod in het merendeel van de van boringen te vrijwaren gebieden is opgenomen ter bescherming van de belangen van natuur en landschap, waterwinning en milieu. Wat betreft het IJssel- en Markermeer is het verbod opgenomen vanwege de gevolgen van een calamiteit voor de waterkwaliteit en daarmee voor de functies (drink)watervoorziening, natuur, recreatie en beroepsvisserij.
De Afdeling overweegt dat deze belangen reeds aan de orde komen in genoemde wettelijke rijksregelingen. Daarbij kan in de eerste plaats worden opgemerkt dat in gebieden die zijn aan te merken als gevoelig gebied als bedoeld in bijlage A van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 - het merendeel van de in het streekplan als van boringen te vrijwaren aangewezen gebieden - op grond van dit Besluit de verplichting bestaat voor concrete boorprojecten een milieu-effectrapport op te stellen. Voorts moet een plan voor zo een project krachtens voornoemde ministeriële Regeling goedgekeurd worden door de Minister van Economische Zaken (het locatiebesluit). De minister dient deze goedkeuring te weigeren indien het belang van de milieubescherming onvoldoende is verzekerd. Bij het nemen van een locatiebesluit moet derhalve betrokken worden de aantasting die het voorgenomen boorproject oplevert van milieubelangen. Daartoe behoren - blijkens onder meer de in de bijlage A van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 genoemde categorieën gevoelige gebieden - ook de belangen van natuur en landschap en waterwinning, alsmede de gevolgen van een eventuele calamiteit voor de waterkwaliteit.
In gebieden die geen gevoelig gebied zijn als bedoeld in het Besluit milieu-effectrapportage 1994, geldt voor een concreet boorproject geen mer-plicht op grond van dit Besluit. Krachtens voornoemde ministeriële Regeling behoeft een plan voor een boorproject in deze gebieden niet de goedkeuring van de Minister van Economische Zaken. De Afdeling overweegt dat in deze regelingen het milieubelang, met inbegrip van de belangen van natuur en landschap, waterwinning en waterkwaliteit, aan de orde is gekomen, in die zin dat in algemene zin is geoordeeld dat dit belang niet bij voorbaat noopt tot een beoordeling van concrete boorprojecten.
2.7.11.3. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het in het streekplan opgenomen boorverbod - behoudens voorzover dit ziet op de Waddenzee - in strijd is met het stelsel van de WOD, de Mijnwet 1810/1903 en de daarop berustende regelingen, alsmede het Besluit milieu-effectrapportage 1994, nu dit verbod uitsluitend is opgenomen met het oog op de bescherming van dezelfde belangen als die welke reeds aan de orde zijn in het kader van die wettelijke rijksregelingen. Het feit dat het boorverbod in het IJssel- en Markermeer mede is ingegeven door de belangen van recreatie en beroepsvisserij doet hier niet aan af, nu het blijkens de streekplantekst hierbij in feite gaat om het belang van de waterkwaliteit.
2.7.11.4. Verweerders hebben gesteld dat het streekplan eventueel kan worden herzien, indien uit een milieu-effectrapportage blijkt dat een concreet boorproject geen onaanvaardbare risico's oplevert voor de door het streekplan beschermde belangen. Dit argument moet worden verworpen, nu het hier gaat om de beoordeling van het thans voorliggende streekplan.
2.7.11.5. Ten slotte hebben verweerders gesteld dat het boorverbod in het streekplan is gebaseerd op de Interprovinciale Beleidsplannen voor IJsselmeer (1993) en Markermeer (1994), die volgens hen dezelfde status hebben als het streekplan. De Afdeling verstaat dit, gelet op het ter zitting verhandelde, aldus dat verweerders hiermee willen betogen dat zij gehouden waren in het streekplan hetzelfde beleid neer te leggen als in de Interprovinciale Beleidsplannen. Die plannen zijn echter documenten die niet op enige wettelijke regeling berusten, en waarbij verweerders zich vrijwillig hebben gebonden jegens andere provinciebesturen. Zo daaruit al enige binding rechtens voortvloeit, kan die in elk geval niet worden ingeroepen jegens degenen die geen partij zijn bij deze documenten. Reeds hierom kan dit argument niet worden aanvaard.
2.7.11.6. Nu het in het streekplan opgenomen boorverbod - behoudens voor de Waddenzee - in strijd is met voornoemd wettelijk stelsel, komt de Afdeling aan de vraag of dit zich verdraagt met het rijksbeleid, zoals neergelegd in de VINEX en het SGR niet toe.
2.7.11.7. Ten aanzien van het boorverbod in de Waddenzee overweegt de Afdeling dat dit in overeenstemming is met het rijksbeleid, zoals neergelegd in de PKB-Waddenzee, alsmede met artikel 2a van de WOD. Op grond hiervan dient het niet in concessie uitgegeven deel van de Waddenzee van boorwerken ten behoeve van de opsporing en winning van diepe delfstoffen te worden gevrijwaard. Voor het deel van de Waddenzee in het streekplangebied zijn zoals gezegd geen concessies verleend.
2.7.12. Gelet op het voorgaande dient het bestreden besluit, voorzover daarbij zijn gehandhaafd de in het streekplan neergelegde besluiten, inhoudende een verbod van boringen naar olie en gas in de kustzone van de Noordzee, het IJssel- en Markermeer, duingebieden, het Amstelmeer, het Alkmaardermeer, stiltegebieden op het vasteland en de zoetwaterbel van Hoorn, vernietigd te worden wegens strijd met het stelsel van de WOD, de Mijnwet 1810/1903 en de daarop berustende regelingen, alsmede het Besluit milieu-effectrapportage 1994. Ten aanzien van het boorverbod in duingebieden, het Amstelmeer, het Alkmaardermeer, stiltegebieden op het vasteland en de zoetwaterbel van Hoorn vindt deze vernietiging zoals eerder overwogen (2.7.1) tevens haar grondslag in het feit dat verweerders de bezwaren tegen deze planonderdelen ten onrechte niet-ontvankelijk hebben verklaard.
2.7.13. De Afdeling ziet vervolgens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de volgende passages op p. 77 en 80 van het streekplan te herroepen:
- "De 'zoetwaterbel van Hoorn' moet ter bescherming van de aanwezige grote voorraad drinkwater, worden gevrijwaard van boringen naar diepe delfstoffen, zoals olie en gas."
- "De provincie stemt in principe in met boringen buiten de volgende gebieden: natuur- en grondwaterbeschermings- (inclusief de zoetwaterbel van Hoorn), bodembeschermings- en stiltegebieden. Deze gebieden zouden in beginsel van boringen gevrijwaard moeten worden. Vanwege de ecologische en natuurlijke waarden staat de provincie in elk geval in de duingebieden, Amstel- en Alkmaardermeer geen olie- en gasboringen toe."
- "De provincie vindt dat booractiviteiten in de kustzone van de Noordzee achterwege moeten blijven."
- "In het IJssel- en Markermeer wordt olie- en gaswinning uitgesloten vanwege de nooit geheel uit te sluiten kans op calamiteiten met ernstige gevolgen voor de waterkwaliteit en daarmee voor de functies (drink)watervoorziening, natuur, recreatie en beroepsvisserij. Hetzelfde geldt voor proefboringen."