200000765/1
Datum uitspraak: 29 augustus 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
A, wonend te B, appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 30 december 1999 in het geding tussen:
de Raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage.
Bij besluit van 1 oktober 1998 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de Raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage het verzoek van appellant om een toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) afgewezen.
Bij besluit van 26 januari 1999 heeft de Raad voor rechtsbijstand te 's-Gravenhage (hierna: de raad) het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor bezwaar en beroep van 22 januari 1999, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 30 december 1999, verzonden op diezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 februari 2000, bij de Raad van State ingekomen op 10 februari 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 maart 2000 heeft de raad een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juli 2000, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. W.G.N.M. van Caam, advocaat te Roosendaal, is verschenen.
2.1. Het geschil betreft een vordering tot schadevergoeding wegens gepleegde inbreuk op het genot van een door appellant gehuurde bedrijfsruimte. Het verzoek om toevoeging betreft rechtsbijstand ter zake van een cassatie-advies.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) wordt rechtsbijstand niet verleend indien het rechtsbelang, waarop het verzoek betrekking heeft, de uitoefening van een zelfstandig beroep of bedrijf betreft, tenzij voortzetting van het beroep of bedrijf afhankelijk is van het resultaat van Oe verzochte rechtsbijstand.
2.3. Vast staat dat de vordering tot schadevergoeding betrekking heeft op de voormalige bedrijfsuitoefening door appellant.
2.4. Anders dan uit de uitspraak van 9 maart 1998, no.-H01.96.11 52 JSV 19981216) wordt afgeleid, is de Afdeling van oordeel, dat artikel 12, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wrb eveneens ziet op het geval dat rechtsbijstand wordt verzocht ter zake van een rechtsbelang dat voortvloeit uit een niet langer uitgeoefend zelfstandig beroep of bedrijf. De Afdeling heeft inmiddels onder meer in haar uitspraak van 8 juni 1999, inzake no. H01.98.1524 (AB 1999, 343) reeds aldus geoordeeld.
De uitzonderingsmogelijkheid genoemd in de in overweging 2.2. geciteerde bepaling doet zich hier niet voor, nu de bedrijfsactiviteiten zijn beëindigd en niet aannemelijk is dat appellant die zal hervatten. Voor verstrekking van een toevoeging was derhalve geen grond.
2.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door dr. J.C.K.W. Bartel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.G. Tuinhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Tuinhout
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2000
Voor eensluidend afschrift
De Secretaris van
de Raad van State,
voor deze,