ECLI:NL:RVS:2000:AA6977

Raad van State

Datum uitspraak
17 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
199901621/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • J.H.B. van der Meer
  • B. van Wagtendonk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing subsidie op basis van de Stimuleringsregeling innovatie markt en concurrentiekracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant, een melkveehouder, tegen de afwijzing van zijn subsidieaanvraag door de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. De aanvraag was ingediend op basis van de Stimuleringsregeling innovatie markt en concurrentiekracht, die bedoeld is om innovatie in de landbouw, visserij en bosbouw te stimuleren. De minister had de aanvraag afgewezen op 30 juli 1997, en dit besluit werd later door de rechtbank te Arnhem bevestigd in een uitspraak van 29 juni 1999. De appellant stelde dat zijn project innovatief was, maar de beoordelingscommissie had het project als onvoldoende innovatief beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had vastgesteld dat het project niet voldeed aan de vereisten van de regeling.

De Raad van State behandelde de zaak op 4 januari 2000 en opnieuw op 23 mei 2000. Tijdens deze zittingen waren zowel de appellant als de minister vertegenwoordigd. De Raad van State concludeerde dat de beoordelingscommissie de aanvragen strenger had beoordeeld dan de sectordeskundigen, en dat het ontbreken van een schriftelijk advies van de beoordelingscommissie de inzichtelijkheid van de procedure niet had geschaad. De Raad bevestigde dat de minister de afwijzing van de subsidie terecht had gehandhaafd, omdat het project van de appellant niet voldoende vernieuwende elementen bevatte.

De Raad van State oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er werden geen proceskosten aan de minister opgelegd. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 17 juli 2000.

Uitspraak

Raad van State
199901621/1
Datum uitspraak: 17 JULI 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhern van 29 juni 1999 in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij.
1 . Procesverloop
Bij besluit van 30 juli 1997 heeft de minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (hierna: de minister) een verzoek van appellant om subsidie op de voet van de Stimuleringsregeling innovatie markt en concurrentiekracht (Stcrt. 1997, 12; hierna: de Regeling) afgewezen.
Bij besluit van 18 maart 1998 heeft de minister het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 juni 1999, verzonden op dezelfde datum, heeft de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 augustus 1999, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van tiet beroep zijn aangevuld bij brief van 2 september 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 oktober 1999 heeft de minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een een enkelvoudige kamer.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 januari 2000, waar appellant, vertegenwoordigd door mr T.C. Topp, werkzaam bij de Gibo Groep te Heerenveen, en de minister, vertegenwoordigd door mr M. Nagel en ir W. Kunneman, ambtenaren ten departemente, zijn verschenen.
De zaak is vervolgens door de enkelvoudige kamer verwezen naar de meervoudige kamer en opnieuw ter zitting behandeld op 23 mei 2000, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr T.C. Topp, voornoemd, en de minister, vertegenwoordigd door mr M. Nagel, voornoemd, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De Regeling, die met ingang van 1 januari 1998 is gebaseerd op artikel 2 van de Kaderwet LNV-subsidies, bevat blijkens de aanhef regels voor subsidieverstrekking ter stimulering van het innovatievermogen in de landbouw-, de visserij- en de bosbouwsector.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Regeling wordt onder innovatieproject verstaan: een samenhangend geheel van activiteiten gericht op: - het creëren van nieuwe, gewijzigde of verbeterde producten , technieken, systemen, processen, diensten of organisatievormen tot aan - maar niet met inbegrip van - de commerciële toepassing op praktijkschaal, en - het verwerven van kennis ten behoeve van de onder het eerste streepje bedoelde activiteiten.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, zijn er een of meer Beoordelingscommissies innovatieprojecten, die tot taak hebben de haar daartoe voorgelegde aanvragen voor subsidieverlening overeenkomstig artikel 10 te beoordelen.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, beoordeelt de beoordelingscommissie in welke mate het innovatieproject een innovatief karakter heeft.
Ingevolge het tweede lid kan de beoordelingscommissie de minister adviseren een aanvraag geheel of gedeeltelijk af te wijzen.
2.2. In de aanvraag stelt appellant, die een melkveehouderij exploiteert, dat hij van plan is te komen met twee nieuwe producten, te weten een zuiveldrank, gemaakt van een restproduct dat vrijkomt bij de productie van kwark en yoghurt, en kant en klare zogenoemde sasiki, yoghurt/kwark met komkommerdeeltjes. Deze producten zijn bedoeld voor in Nederland wonende allochtonen en voor Griekse en Turkse restaurants. Voor de vergroting en nieuwbouw van bedrijfsgebouwen en aanschaf, onderscheidenlijk ontwikkeling, van machines in verband daarmee, heeft appellant f 285.866,- subsidie gevraagd.
2.3. Uit de stukken blijkt dat het project eerst is beoordeeld door drie deskundigen op het desbetreffende terrein, zogeheten sectordeskundigen, die het hebben ingedeeld in categorie B, hetgeen betekent dat de aanvraag naar
hun oordeel voldoet aan de criteria van de Regeling. De beoordelingscommissie heeft het project daarna ingedeeld in categorie C, hetgeenbetekent dat de aanvraag volgens haar niet voldoet aan die criteria.
De minister heeft deze daarop afgewezen en dit besluit in bezwaar gehandhaafd, daartoe, onder verwijzing naar artikel 10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling overwegende dat het project onvoldoende blijk geeft van vernieuwende elementen.
2.4. Uit het algemene advies van de beoordelingscommissie van 3 juli 1997 blijkt dat zij als uitgangspunt heeft genomen alleen overtuigend goede aanvragen te honoreren, omdat zij de met de Regeling beoogde vernieuwing zo goed mogelijk wil laten uitkomen. Zij heeft ervoor gekozen alleen die projecten die in het voortraject met een A (voldoen ruim aan de criteria) en een D (geen oordeel) zijn gewaardeerd, nader te bezien. De overige projecten zijn niet voor subsidie in aanmerking gebracht.
2.5 Van de beoordeling van het onderhavige project door de beoordelingscommissie zijn geen stukken voorhanden. De minister heeft gesteld dat het advies van de commissie mondeling aan hem is uitgebracht en zijn neerslag heeft gevonden in het aanvankelijk genomen besluit.
2.6. Aan appellant valt toe te geven dat het ontbreken van een schriftelijk advies van de beoordelingscommissie de inzichtelijkheid van de procedure niet ten goede komt. Hieruit volgt echter niet dat de in bezwaar gehandhaafde beslissing onzorgvuldig is voorbereid. Het advies van de sectordeskundigen is schriftelijk vastgelegd en met redenen omkleed. Dit advies vormde het uitgangspunt voor de waardering van het project door de beoordelingscoimmissie, met dien verstande dat zij daarbij, zoals blijkt uit haar algemene advies van 3 juli 1997, de projecten strenger heeft beoordeeld dan de sectordeskundigen. Anders dan appellant betoogt, staat dit de beoordelingscommissie vrij, nu invulling van de criteria voor de vraag of een project voor een bijdrage in aanmerking komt ingevolge artikel 10 van de Regeling aan haar is overgelaten. Appellants project was door de sectordeskundigen met een B gewaardeerd, zodat reeds hierom de beoordelingscommissie afwijzend heeft geadviseerd. De redenen hiervoor zijn voor appellant kenbaar en controleerbaar op basis van zowel het onderliggende advies van de sectordeskundigen - waarin reeds enige vraagtekens zijn geplaatst bij de mate van innovativiteit van appellants project - als het algemene advies van de beoordelingscommissie.
2.7. De rechtbank heeft het oordeel van de minister dat het project van appellant onvoldoende blijk geeft van vernieuwende elementen, terecht niet rechtens onjuist geacht. Appellant betwist niet dat het grootste deel van de door hem gestelde kosten van zijn project betrekking heeft op de vernieuwing en uitbreiding van bestaande bedrijfsgebouwen en uitbreiding van de veestapel. Voorts staat vast dat zowel de zuiveldrank als de sasiki bedoeld zijn als vervanging van door de doelgroep thans zelf gemaakte producten en dat voor de machinale bereiding hiervan geen gebruik zal worden gemaakt van nieuwe technieken. Aan het vorenstaande doet niet af dat de minister in de beslissing op bezwaar ten onrechte heeft gesteld dat al een met de door appellant te ontwikkelen zuiveldrank vergelijkbare, uit Turkije ge;importeerde, drank bestaat.
2.8. De rechtbank is ten onrechte niet ingegaan op het betoog van appellant dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Hierin kan echter geen aanleiding worden gevonden de aangevallen uitspraak te vernietigen, omdat van schending van dit beginsel niet is gebleken. Appellant heeft niet betwist dat in het project 'Italiaanse kaas uit Hollandse melk' gebruik gemaakt wordt van nog niet eerder in Nederland toegepaste zuursels, bacteriën en nawarmtetechnieken, zodat dit project in zoverre niet vergelijkbaar is met het project van appellant.
Ook de door appellant opgemerkte verschrijving in de aangevallen uitspraak - 'deskundigensessie mest be- en verwerking' in plaats van 'deskundigensessie afzet dierlijke producten' - kan geen grond voor vernietiging vormen, nu uit de rest van de aangevallen uitspraak onmiskenbaar blijkt dat deze op het beroep van appellant betrekking heeft.
2.9. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. B. van Wagtendonk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2000
45-306. Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,